('af) (mat af, heeft afgemeten)
1. geheel meten : een land met de ketting –. →: oog.
2. meten en afzonderen : van een stuk katoen 5 m –.
3. Dicht. nagaan uit hoeveel en uit welke voeten een versregel bestaat. Syn. skanderen.
4. beoordelen : hij meet alles af naar de maatstaf van zijn bekrompen begrippen.
5. wikken : zijn woorden –.