('a:n) m. (-en)
A. [aanslaan A1 I 1]
I. Eig. het aanslaan.
II. Metn.
1. wijze waarop iemand de toetsen aanslaat : hij heeft een goede -.
2. graad van veerkracht waarmede zich de toetsen laten aanslaan : een piano met een goede -.
B.
[aanslaan A1 III] wat men heimelijk tegen iemand of iets begint, onderneemt : een ontwerpen, smeden, uitvoeren op iemands leven, eer, tegen de staat; de snode mislukte. Syn. ontwerp, plan, toeleg, voornemen.
C. [aanslaan A2 1] Veroud. het aanslaan, alleen nog in de uitdr. : in de liggen; op de schieten.
D. [aanslaan A3 II] som waarvoor iemand in zake belasting is aangeslagen : hoe hoog is uw -?
E. [aanslaan B2 l]
I. Eig. het aanslaan : de van de zee, van een kogel, van een klep.
II. Metn.
1.
a. Algm. gedeelte waartegen iets aanslaat : de klep drukte met te weinig gewicht op haar -.
b. Inz. gedeelte van de stijl en de dorpel waartegen de deur aanslaat.
2. plaats waar een afgeschoten kogel aanslaat.
F. [aanslaan B2 2 a a] aangeslagen korst, stof : de van een ketel afkrabben; een geweer van de reinigen.