Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 24-06-2020

aankomen

betekenis & definitie

('a:n) (kwam aan, is aangekomen)

1. ergens komen : hij is vanmorgen aangekomen. Gez. dat schot is goed aangekomen, heeft goed geraakt; hij zal je zien ! het zal je bij hem niet gelukken ! ik zal morgen even -, even een bezoek brengen ; in de verleden tijd : ik ben gisteren bij je aangeweest. Tgst. zie: afreizen.
2. neerkomen : de klap kwam hard aan.
3. er de hand aan slaan : nergens hoor ! Syn. aanraken, aanroeren, betasten, bevoelen. Tgst. afblijven.
4, verkrijgen : er is geen aan.
5. in een betrekking komen : wanneer is die professor aangekomen?
6. voor de dag komen : wie is daarmee aangekomen?
7. zich uitstrekken tot: tegen iets -.
8. naderbij komen : ik zag hem in de verte -.
9. naderen : de feestelijke dag komt aan; dat heb ik zien -; kom aan, welaan.
10. aan de gang komen : hoe kwam die ruzie aan?
11. tot de vereiste maat naderen : dat kind komt van dag tot dag aan; wat zijn die boompjes aangekomen!
12. beter worden : de zieke komt mooi aan.
13. berusten : iets op iemand, op iets laten -. Gez. het komt er op aan, het is van beslissend belang: het komt er niet, weinig op aan, het is van geen, weinig belang ; het komt op geen dubbeltje aan of op een dubbeltje niet aan, zo nauw hoort het niet.

< >