ADRIAAN EN ROCHUS HOFFER, VADER En Zoon, beiden gebooren in Zeeland, te Zierikzee, en aldaar met de Burgemeesterlijke waardigheid bekleed; zijnde de eerstgemelde, daarenboven, geweest Rentmeester-Generaal der Graaflijke Domeinen van Zeeland Bewester-Schelde. Beiden bekleedden eene aanzienlijke plaats onder de Geleerde Mannen hunner Eeuwe.
Inzonderheid bezaten ze eene bovendrijvende neiging tot de Dichtkunde. Een bondel Latijnsche en Nederduitsche Dichtstukken, door hen gemaakt en in ’t licht gegeeven, kan hier van ten bewijze dienen. Wijders was ADRIAAN HOFFER EEN VLIjtig beoeffenaar der Vaderlandsche Oudheden en Geschiedenissen. ’t Geen hij deswegen verzameld of in geschrifte hadt gesteld, deelde hij mede aan den Heere BOXHORN, WELKE, vervolgens, met groot nut, DAAR VAn gebruik maakte in het opstellen van zijne Zeeuwsche Kronijk.
HOFMAN, MELCHIOR
MELCHIOR HOFMAN, HOEWEL een Uitlander, verdient, nogthans, hier vermeld te worden,deels om de uitspoorigheid zijner begrippen, deels ook omdat dezelve hier te Lande, ’t eenigen tijde, voorstanders gevonden hebben. Hij was gebooren in Lijfland, en, hoewel ongeoeffend en slegts een gemeen handwerksman, beving hem, egter, de zucht tot prediken. In den Jaare 1527 vertrok hij uit Saxen na Holstein, en wierdt ’er, door den Koning van Deenemarke, tor Leeraar te Kiel aangesteld. Twee jaaren oeffende hij aldaar dat Ampt, zeer tegen den zin van LUTHERUS, WIEN Het mishaagde, dat iemand zich het prediken verstoutte, zonder, alvoorens, wettiglijk daartoe bekwaam verklaard te zijn. Hij predikte eene Leere, welke, aan de eene zijde, aan de gevoelens der Zwingliaanen, aan de andere zijde aan die der Geestdrijveren grensde. Doorgaans onderhieldt hij zijne Toehoorders over het maakzel en de deelen des Tabernakels van MOZES, OVER DE Openbaaring aan JOANNES EN SOORtgelijke duisterheden.
Bestondt iemand, hem daar over te onderhouden, hij mogt staat maaken op een kloekmoedig en vinnig antwoord. Om de geschillen, tusschen hem en anderen ontstaan, te vereffenen, deedt de Deensche Koning, in den Jaare 1529, te Flensburg, eene Bijeenkomst beleggen, in welke HOFMAN IN ’T Ongelijk gesteld wierdt. Nogthans hieldt hij niet af van het openlijk verspreiden van zijne begrippen: weshalven hem het verblijf in Holstein wierdt opgezeid.
HOFMAN BEGAF Zich hierop na Straatsburg. Hier gaf hij in ’t licht een verhaal van de Flensburgsche Bijeenkomste, in ‘t welk hij staande hieldt, POMERANUS, EENEN Zijner tegenstreevers, den mond gestopt te hebben, en dat de Geheimschrijvers der Vergaderinge bedriegers en meineedigen waren. Ter zijner wederlegginge gaf POMERANUS DE AKTEn der Vergaderinge in ’t licht, en voegde daar nevens de wederlegging van HOFMANS GESCHRIft.
Niet lang schijnt HOFMAN ZICH TE Straatsburg te hebben onthouden, maar van daar te zijn vertrokken na Embden, verzeld van een talrijken aanhang. Meer openlijk begon hij hier zijne bijzondere begrippen te verspreiden, en zo openlijk en met dien ijver en opgang, dat hij, bij veelen, voor den hoofdaanleider der Nederlandsche Herdoopers wordt aangezien. Zo duizelhoofdig en harssenkrank maakte hij zijne aanhangers, dat ze hem aanzagen voor den ELIAS, DIE, VÓór den Oordeeldag, in de waereld zou verschijnen.
Geduurende zijn verblijf te Embden, was hem, door zekeren grijzaart uit Friesland, eene voorspelhng gedaan, welke zijne eerzucht grootlijks streelde. In de hoope van de vervulling der voorzegging binnen Straatsburg te zullen beleeven, keerde zij weder na die Stad. Hier predikte hij openlijk de gevoelens, die op rekeninge der Herdoopers gemeenlijk gesteld worden, en veroorzaakte daar door geene kleine opschuddingen. Te dier oorzaake, wierdt, in de gemelde Stad, in de Maand Junij des Jaars 1632, eene Sijnode beroepen, en hem vrijheid gegeeven, om met de Leeraars te mogen redetwisten. Ondanks de bewijzen, kragtig genoeg, meende men, om hem tot zwijgen te brenge, welke tegen hem wierden aangevoerd, ging hij, nogthans, voort met prediken. Weshalven men, eindelijk, te raade wierdt, hem in bewaaringe te neemen.
Men meende daar toe voldoende redenen te hebben, en was voor gevaarlijke opschuddinge bedugt, vermids zijne Aanhangers van zich lieten gaan, dat Straatsburg het Nieuw Jeruzalem zou weezen, alwaar het nieuwe Koninkrijk van Christus zou worden opgerigt; als mede, dat gelijk HOFMAN DE ELIAS WAS, WElke moest koomen, zekere POLTERMAN HEM TOT eenen ENOCH ZOU DIEnen, om hem te helpen. Toen HOFMANS VRIENDEn deszelfs gevangenis vernamen, verzekerden zij, dat hij uit dezelve zou te voorschijn koomen, met honderdvierenveertig getekenden, die de waereld zouden vervloeken, en alle de hinderpaalen, die hun in den weg zouden geleid worden, te boven koomen. ELIAS EN ENOCH, DAT IS, HOFMAN EN POLTERMAN, ZEIDEn ze, waren de twee Olijfboomen en de twee Kandelaars uit het Boek der Openbaaringe, welke niemand zoude kunnen hinderen; of, indien iemand hetzelve zoude durven bestaan, zou ’er vuur uit derzelfen mond koomen, en hunne vijanden verslinden.
Geene kleine verslagenheid, intusschen, beving HOFMANS VRIENDEn, toen zij, op eenen tijd, door zekere Profeeten bepaald, hem niet uit zijne Gevangenisse zagen ten voorschijn treeden. Om hunnen moed op te beuren, deedt hij hun boodschappen, dat hij en zijn medgezel POLTERMAN TWEE JAaren zouden rusten, naar ’t voorbeeld van EZRA EN HAGGIA, DIE INsgelijks genoodzaakt geweest waren, den Tempelbouw zo veel tijds te staaken. Doch HOFMAN BLEEK Een valsch Propheet te zijn. Hij beleefde den afloop dier twee rustjaaren niet, maar stierf, in den Jaare 1533, in de Gevangenisse, en verijdelde aldus de hoop en verwagting zijner aanhangeren.
De voornaamste en meest onderscheidende Leerbegrippen, welke aan HOFMAN WORDEN te laste geleid, waren de vier volgende:
I. Dat het Woord zich niet hadt vereenigd met een Vleeschelijk Lichaam, genomen van dat der H. Maagd, om reden, zeide hij, dat alle menschelijk Vleesch door de zonde bestaat, en, diensvolgens, vervloekt was.
II. Dat CHRISTUS NIET Meer dan ééne Natuure hadt.
III. Dat de verkrijging der Zaligheid van de menschen zelve afhangt, en dat zij zalig of verdoemd worden, naar gelange van het gebruik, welk zij van hunnen Vrijen Wille maaken.
IV. Dat de Doop der kinderen meer van den Vijand Gods en der menschen, dan van God afkomstig is.