DANIEL HEINSIUS, GEBOOREn te Gend, in Vlaanderen, in den Jaare 1582. Van wegen de ongunst der tijden, in welke hij ter waereld kwam, moest hij, naauwlijks drie jaaren oud, zijn Vaderland verlaaten.
Zijne Moeder vertrok met hem na Zeeland, en van daar, doch nu ook in gezelschap van zijnen Vader, na Engeland. Van wegen verscheiden onaangenaamheden, welke hun in dit Rijk wedervoeren, beslooten de Ouders van onzen HEINSIUS OOK VAN hier te vertrekken, en over te steeken na Holland. In dat Gewest namen zij tot woonplaats het Dorp Rijswijk, in de nabuurschap van ’s Graavenhage. Dit gaf den jongeling eene voegzaame gelegenheid, om zich te oeffenen in de gronden der Taalkennisse, tot welke men in hem eene ongemeene zucht bespeurde. Naa dat hij hier in genoegzaame vorderingen hadt gemaakt, om hooger onderwijs te kunnen genieten, begaf hij zich na de Hoogeschoole te Franeker, en vervolgens na die van Leiden. De beoeffening der Grieksche en der Latijnsche Taale, nevens de Regtsgeleerdheid, was het, daar hij zich voornaamelijk op toeleide. Door zijne ongemeene naarstigheid en vorderingen won hij, aan de laatstgenoemde Akademie, de gunst en vriendschap, onder andere, van SCALIGER EN DOUZA. OP VOORspraak van deeze verworf hij, eerlang, verlof van de Bezorgers der Hoogeschoole, om de jeugd in de Grieksche Taale en Oudheden te mogen onderwijzen. In den Jaare 1605 wierdt hij aangesteld tot Hoogleeraar in de Grieksche Taale, Staatkunde en Geschiedenissen. Nog eenige jaaren verliepen ’er, eer hij den trap van gewoonen Hoogleeraar beklom.Ten tijde van het uitbreeken der geschillen, tusschen de Remonstranten en Contra-Remonstranten, nam hij, hoewel amptshalven daar toe niet geroepen, deel in dezelve, en verklaarde zich met zoveel ijvers voor de laatstgemelden, dat ’s Lands Staaten hem benoemden tot hunnen Sekretaris, op de Sijnode te Dordrecht, in de Jaaren 1618 en 1619. Volgens zommigen zou hij de opsteller zijn der Voorrede van de Handelingen dier Kerkvergaderinge. Zijn aanhoudend letterblokken deedt hem, in ’t einde zijns leevens, zijn geheugen geheel en al verliezen. Hij overleedt, in den jaare 1655, in den ouderdom van drieënzeventig jaaren; nalaatende, bij eene Zuster van den geleerden JANUS RUTGERSIUS, EENEN Zoon NIKOLAAS, VAN WIen straks nader, en eene Dochter, die de huisvrouw wierdt van den vermaarden GUILIELMUS GOESIUS. BEHALven zijne Gedigten, welke, om hunne fraaiheid, in eens ieders handen zijn, heeft hij in ’t licht gegeeven verscheiden Latijnsche en Grieksche Schrijvers, met zijne Aantekeningen verrijkt; en nog andere Werken van eigen opstel. Door zijne Geleerdheid hadt hij een zo wijdklinkenden naam verworven, dat de Zweedsche Koning GUSTAVUS DE II HEM tot zijnen Raad en Historieschrijver benoemde, de Raad van Venetie met de Ridderorde van ST. MARKUS VEREERde, en Paus URBANUS DE VIII, Door den Kardinaal BARBARINI, DOOR De uitlokkendste aanbiedingen, na Rome deedt nodigen.