de XXI. Gouverneur Generaal van Neerlands Indiën, in het Jaar 1663 gebooren te Dordregt, en, op den 26 October van het Jaar 1671, met zijne ouders en verder huisgezin, aan boord gegaan, om naar Indie te zeilen.
De Heer VAN DEN BROEKE, die aldaar aanzienlijke Amp. ten bekleedde, was van hunne maagschap. De vader van MATTHYS, die te Dordregt het Ampt van Notaris waarnam, ging te
Rotterdam aan boord, met den rang van Onderkoopman; zijne drie zoonen kreegen
den tijtel van Assistenten, schoon MATTHYS niet meer dan agt Jaaren oud was. De
vader, die zijne huisvrouw in de straat Sunda verlooren had, trad, met zijne drie
zoonen en éene dochter, te Batavia behouden aan land; doch hij overleed zeventien
dagen daar na. Van de broeders van MATTHYS vind men niets gemeld. Hij zelve
werd, eerlang, naar Suratte gezonden, daar hij, als provisioneel Adsislent, in het Jaar
1676, dienst deed. In het Jaar. 1683 werd hij het Werklijk, en in het zelve Jaar
Boekhouder; in het Jaar 1685 Onder- en in het Jaar 1695 Opperkoopman. Te
Batavia terug gekoomen, klom hij op tot de Ampten van Onderkoopman van ’t Kasteel, in het Jaar 1696, van Eersten, in het Jaar 1698; tot Geheim-Secretaris van ’t Gouvernement, in het Jaar 1700; Buitengewoon Raad van Indie, in het Jaar 1709; Ordinaris Raad, in het volgende, en tot Direfteur Generaal, in het Jaar 1722.
Tusschen beide was hij geweest President-Schepen, en Kolonel van de Burgerije.
Eindelijk werd hij, den 8 julij, Gouverneur Generaal van geheel Indie, en in die
waardigheid gehuldigd, den 7 Augustus, van het Jaar 1725.
In het tweede Jaar van zijn bestier telde men niet minder dan zesendertig rijkgelaaden Schepen, die juist van pas, uit de Indiën, in Holland aankwamen, in een tijd, dat de Koophandel van ’t Gemeenebest zwaar bedreigd werd. ’t Was in dat zelve Jaar, dat eenige gelukzoekers een middel hadden uitgevonden, om het Deensche Hof te beweegen, om den handel, regtstreeks, op Kormandel, Bengalen en China te drijven. Doch deeze nieuwe maatschappij van Altona vond dezelve hinderpaalen, als die van Oostende. Engeland en de Republiek waagden ’er van, zo haast zij vernamen, dat ’er een Bank, in gemelde Stad, was opgeregt, om de Actien van de Inschrijvers daar te plaatzen, met een opschrift boven de poort, in vergulde lettenen : Hier is 't nieuw Indisch Huis, om op Tranquebar, China en andere plaatzen handel te drijven. De Koning Van Engeland, als Keurvorst van Hanover, deed, te Hamburg, eene bekendmaaking aanslaan, waar bij hij, aan alle zijne Duitsche Onderdaanen, verbood, eenigen handel in die Actien te drijven, of daar in eenig deel te neemen; onder straffe van de verdubbelde waarde van het daar toe geschikte geld te betaalen, of, bij gebrek daar van, tot den arbeid aan ’s Lands werken verwezen te zullen worden.
De Algemeene Staaten vereenden zig met Zijne Majesteit, tegen de oprigting van die nieuwe maatschappij. De Lord GLENORCHE en de Heer VAN ASSENDELFT, Afgezant Van H. Hoog Mogende, boden den Koning van Deenemarken een geschrift aan, waar bij men zig ernstig tegen de zelve verzettede. De Koning toonde zig gebelgd, dat men hem, in een zaak, die, naar zijn oordeel, de Koophandel en de Regeering zijner Staaten alleen betrof, de wet wilde voorschrijvcn; Men hield, van wederzijden, zijn regt met veel ijver staande. Maar het ontwerp dier maatschappij viel van zelfs in duigen. Een Amsterdamsch Koopman JOSIAS VAN ASPEREN, was de geheime aandrijver van dit werk geweest. Men begreep alhier, dat zijne verbindtenis, met eene buitenlandsche maatschappij, hem schuldigmaakte aan verraad, volgens de wetten van den Staat; de Hoofdofficier der Stad betrok hem in regten. Deeze dwaalende Ridder van de Actien ( zo noemde men hem) ging zijnen dienst aanbieden aan de Hoven van Berlijn en Stokholm; het eerste wees hem van de hand, maar bij het tweede kreeg hij meer ingang.
DE HAAN bestierde, inmiddels, de zaaken van de Compagnie zo vlijtig, dat, in het Jaar 1729, wederom een rijk geladen Vloot, van vijfentwintig Schepen, binnen kwam; hebbende de ladingen, van de twintig eersten, vier millioenen en 630000 guldens beiden in koop gekost. De Gouverneur Generaal had, in dat zelve Jaar, op den 1 Junij, zijn leven geeindigd, en werd, den vierden van die maand, met alle staatsie, aan zijnen rang verschuldigd, ter aarde besteld. De Heer VALENTYN, die een Medeburger van hem was, verheft zijne deugden en uitmuntende hoedanigheden in den hoogden top; hebbende zijne zonderlinge bekwaamheid alleen hem den weg tot zijne verheffing gebaand. ,, Zijne edelmoedige en weldoende aart (zegt hij) maakt hem dezelve dubbel waardig; maar niemand, zegt het spreekwoord, leeft zonder vijand.” Dit ondervond ook de Heer Gouverneur.
Men beschuldigde hem, in een openbaar geschrift, van onvoortvaarenheid en traagheid in ’t besluiten; ’t welk, zegt men, al het goede, ’t geen hij bezat, bedorf, en aan de zaaken veel nadeel toebragt. Men geeft voor, dat hij, op aandrijving van eenen zijner gundelingen , die op den Heer ZWAARDEKROON gebeeten was, tot zulke maatregels overgong, die, schoon ze voor zijne Heeren en Meesters voordeelig schenen, gemelden Heere zijn bederf berokkenden, en den Ingezeetenen niet minder benadeelden; dwingende dezelve de Coffij, aan de Compagnie , voor den prijs van zes rijksdaalders de Picol te leveren, in plaats van vijftien, die hen door den Oud-Generaal beloofd waren, en door hem zelfs, voor zijne eige leveringen, geeischt werden. Dit was het dat men zogt (zegt men) om de Heer ZWAARDEKROON, bij zijne Heeren en Meesters, zwart te maaken en uit de Indiën terug te doen ontbieden. Maar men voegt ’er bij, dat, toen naderhand deeze list ontdekt werd, die Heeren, integendeel, beslooten, om hem een kostbaar geschenk te doen, ten einde blijken te geeven, hoe wel voldaan zij over den dienst van den Heere ZWAARDEKROON waren. Of die beschuldigingen, tegen DE HAAN, egt of onegt zijn, laaten wij onbeslist.
VALENTYN, Beschijv. Van Oud en Nieuw Oostindien, Historische Reizen, 20 Deel.
HAAN, JOHAN DE
was, in het Jaar 1618, Pensionaris der Stad Haarlem, en de partij van ’s Lands Advokaat, DE GROOT en anderen toegedaan. Aan hem werd toegeschreven de hand gehad te hebben, in het stellen van de merkwaardige verklaring, over de Regeering des Lands, ter Staaten Vergadering ingebragt, en die door de Contra-Remonstranten geheel veroordeeld, en door de Remonstranten ten hoogsten werd goedgekeurd; welk stuk den Pensionarissen HOGERBEETS, DE GROOT en DE HAAN naderhand tot bezwaar strekten. Op de bijeenkomst, tusschen de Hollandsche en Stigtsche Gemagtigden in 's Hage, ten huize van DANIEL TRESSEL, eerste Klerk der Algemeene Staaten, was hij, wegens Holland, met de Heeren DE LANGE , Burgemeester van Gouda, en de Pensionarissen HOGERBEETS en DE GROOT tegenwoordig. Men handelde aldaar voornaamlijk over het stuk der Waardgelders, zo als wij, op het Art. van HOGERBEETS, zullen zien. Daags na dat Prins MAURITS de Regeering te Haarlem veranderd had, kwam aldaar de Pensionaris DE HAAN, van de dagvaart, uit 's Hage, en vervoegde zig in de Kamer van Burgemeesteren; alwaar de President, de Heer AREND MEINDERTSZOON FABRICIUS, hem vraagde, wat hij daar te doen hadl Ik kom, antwoordde hij, om, naar gewoonte, verslag te doen, van het geene op de Dagvaart verrigt is. De Burgemeester zond hem naar huis, zeggende, dat men hem wel ontbieden zou, als men hem nodig had.
Maar alzo niemand, in den tijd van twee maanden, naar hem omzag, verstoutte hij zig, den Burgemeester te vraagen wat men met hem voor had ? U te verlaaten van uw Ampt, zeide men hem, zonder dat men zig gehouden agt, u reden te geeven ; zo als ook terstond geschiedde. Naderhand van zijne vrienden gewaarschuwt, dat men hem vangen zou, week hij, met het begin van het Jaar 1619, ten Lande uit, en werd, na dat de sententien, over de Staatsgevangenen, waren uitgesproken, ingedaagd, en, niet verschenen zijnde, op den 24 Maij van het Jaar 1619, voor vijftien Jaaren, op lijfstraffe, gebannen, met verbeurdverklaring van de helft zijner goederen. Hij begaf zig dus, als Balling, in dienst van den Hertog vaii Holstein, die hem tot zijnen Geheimen Raad aannam en aan wiens Hof hij overleed, den 5 November van het Jaar 1624. Twee Jaaren vóór zijnen dood, was zijn oordeel, over de vermaarde verantwoording van H. DE GROOT, alhier bekend geworden, en bestond hier in, dat DE GROOT, in deeze verantwoording, niet klaar genoeg gesproken had van de eigenlijke oorzaken der veranderingen en den staat des Lands, Hij moest, zijns oordeels, vooral duidelijk getoond hebben, „ Wie dien toeleg, overlang, bij zig zelven had bedagt, om, met vernietiging van ’s Lands vrij- en geregtigheden, en verdrukking der voornaamste, oudste en getrouwde Patriotten, te geraken tot meerder of onbepaald gezag,” Doch DE GROOT was van gedachten, dat de tegenwoordige toestand der zaaken in Frankrijk niet gehengde, om vrijer en openlijker te schrijven.
Vaderl. Hist. X. Deel, bl. 192, 210, 274, 373 en 449.