voorheen Predikant te Heusden, werd, ais behoorende tot de Remonstranten, in het Jaar 1621, na gebannen te zijn, te Emmerik gevat, en te Amsterdam, in het Rasphuis, gevangen gezet, benevens SAMUEL PRINCE. Geduurende hunne Gevangenis hielden zij, en bijzonder PRINCE, een gesprek met den Koning van Boheemen, en andere aanzienlijke lieden van deszelfs gevolg.
Zo zeer was de Koning daar over voldaan, dat hij, in het heengaan, tot iemand zeide: Die Man heeft verstand; maar ’t jammer, dat hij het niet beter gebruikt heeft. Ik dank God. zeide de gevangene, dat ik nog niet overtuigd ben, het kwalijk gebruikt te hebben. Hierop nam de Koning, nevens de anderen, afscheid met betlooning van beleefdheid. Van eene der voornaamste Vrouwen, daar bij tegenwoordig, word verhaald, dat zij, haare driften bot vierende de twee Predikanten die dus geantwoord hadden, voor Oproermaakers en Landverraaders schold; waarop geen van beiden antwoord gaf, ais zijnde zij, aan dergelijke bejegeningen, dagelijks, gewoon.Het ontkomen van WELSING, uit den Haag, van SANPA uit de boeijen te Amsterdam, en van VEZERIUS te Haarlem, deed lummigen oordeelen, dat men voortaan deeze Gevangenen, buiten allen toegang, behoorde op te sluiten. Zelfs wilden twee Regenten, dat men hun in naam verhegtenisse, en wel naar Loeventein, moest zenden. Hunne Vrienden, reeds zints eenige Maanden, hier voor bedugt, waren op middelen bedagt geweest om hun te verlossen; en, ten dien einde, met hun eens afspraak gemaakt.
Tot dat oogmerk kwam men eindelijk tot het besluit, hun met Ladders te verlossen; SAMPA had, al vóór zijne gevangenneming, aangenomen, dit ontwerp ten uitvoer te brengen; maar toen mislukte de aanslag, uit hoofde van te weinige helpers. Naderhand, toen hij, in zijn Vrouws Kleederen, de Boeien ontkomen was, namen anderen, die zig daar mede bemoeid hadden, ’s nachts daar van eene proeve; andermaal mislukte het, en was bijna ontdekt geworden. Dus moest men wagten tot eene betere gelegenheid. De Remonstranten, op Zaturdag, den 19 van October, zeker bericht ontvangen hebbende, dat de twee Predikanten, den volgenden Woensdag, naar Loevestein zouden gevoerd worden, beslooten, van nieuws, eene pooging te doen.
SAMPA en de zijnen oordeelden, nu den laatsten kans te moeten wagen, en geen gevaar van Lijf of Leven te ontzien. En, zeker, buiten dit kon het niet geschieden, vermits het Tugthuis zeer hooge muururen en steile daken had, langs welke de Gevangenen moesten op en afklauteren.
De aanslag werd dan weder te werk gesteld, in den nacht, tusschen den 12 en 13 van October. Men had middel gevonden om de sleutels van de Kamers, waar in de Gevangenen zaten, te doen namaaken. Aan den buitenmuur bracht men houten ladders, zwart geverfd, om, in den duister, minder gezien te worden. Langs dezelve klommen eenige lieden naar boven, tot op het dak, waar over ze touwen leeren spanden, welke ze voorts lieten nedervallen, tot op de binnenplaats van het Tugthuis.
Maar, eer men tot hier toe was gevorderd, bejegenden den beleider en helpers zo veele zwarigheden, dat zij, aan de verdere uitvoeringe, bijkans wanhoopten. Van alle kanten hoorde men zo veel geblaf van honden; ’er waren zo veele voetgangers op de been; de Nachtwachten hielden zo zorgvuldig wagt, en het aanvoeren van Ladders ging zo traag voort, dat zij het verder gaan voor dwaasheid aanzagen.
Nogthans gingen ze voort, hoewel ze, naderhand, over hunne standvastigheid, zig niet genoeg konden verwonderen. Terwijl dan, onder dit alles, de Ladders geplant stonden, de touwen leeren over het dak gespannen waren, en de helpers daar nog aanhingen, vast nederklimmende om op de binnenplaats te komen, en de sloten der gevangenen te omsluiten, kwam iemand, die digt daar bij woonde, met den blooten degen in de band, aanloopen, op de geenen, die bij de Ladders stonden, schreeuwende, uit alle zijne magt: Alarm, de Nachtdieven zoeken de Geldkist der Armen van ‘t Almoesseniershuis (nu het Latijnsche School) te besteelen, en Zijn vast bezig om de ijzenen traliën te breiken. In de verlegenheid, welke daar op volgde, deed men wat men kon, om den schreeuwer te doen bedaaren; en zeide rond uit, dat het hun te doen was om de gevangene Predikanten te verlossen, en niet om te steleen. Op dit zeggen zweeg hij stil, bleef eenigen tijd staan, zag het werk aan, en vertrok, na toewensching dat liet werk wel gelukken mogt. Dit dreigend gevaar, van buiten, verdweenen zijnde, onsttond ’er een ander van binnen.
Een van de Tugtelingen, die niet wel bij zijne zinnen was, riep en tierde geweldig, terwijl men aan het werk was; herhaalde reizen agter een schreewende: De Armininaanen breeken uit! de Arminiaanen breeken uit! zelfs aan de overzijde van den Singel , daar eenigen de wagt hielden, werd dit roepen gehoord. Dan, het zij men, van binnen, hier op geene agt gaf, of, om dat hij dit meermaal, zonder dat ’er iets aan was, hadt geroepen, de helpers, althans, kwamen , eindelijk, langs de leeren, op de plaats , openden terstond de Gevangenplaatzen, haalden GREVIUS en PRINCE ’er uit , deeden hun langs de afgelaaten touwleeren, (die zij wel vast gemaakt hadden, met een koorde, welke, met een Katrol, werd opgehaald, om niet ligtelijk te onrschieten of te vallen) naar boven klimmen, tot op liet Dak, en van daar langs de houten Ladders, naar beneden daalen. Hier moesten zij nog gaan door een Poort, waarvan zij ook den Sleutel hadden. Nevens hun wierden, op gelijke wijze, twee of drie anderen verlost, onder anderen nog een Jesuit, LEVINUS WOUTERS genaamd.
Om des Jesuits wille, hadden eenige Roomschgezinde Burgers den Remonstriranten de behuipzaame hand geboden. Dus werden dan GREVIUS en PRINCE uit den bangen Kerker verlost, en kwamen, nog in dien nacht, bij eenigen hunner Geloofsgenooten. In het Tugthuis miste men hun ’s morgens; doch de deuren vond men overal geslooten, zender eenig teken van breeken. Buitenshuis vond men twee Ladders, welke de helpers hadden achtergelaten.
Weinige dagen daarna schreef GREVIUS eenen Brief, waar in hij, van zijne verlossing, gewaagde, met dankzegging aan God, wien hij alleen de eer gaf van de zaak, die hem altoos onmoogijk hadt gescheenen. GARVIUS bediende de Remonstranten, te Amsteldam, nog eenigen tijd daarna; doch dit schuil zitten moede zijnde, begaf hij zig, in het volgende Jaar, naar Duitschland. Ook onthield hij zig, eenigen tijd, te Hamburg en in Holstein Op eene reize naar Spiers is hij vermist, zonder dat men ooit taal of teken van hem gevonden heeft. Van zijne Vrienden werdt bij, om zijne geleerdheid, zedigheid, goedaartigheid en andere deugden, hartlijk betreurd.
Zie BRANDT, III. en IV. Deel.