Koning van Pruissen en Keurvorst van Brandenburg, was de zoon van FREDERIK WILHELM DEN GROOTEN, Keurvorst van Brandenburg, en van LOUIZE HENRIETTE dogter van HENDRIK FREDERIK, Prins van Oranje, die hem in den Jaare 1657 te Koningsbergen ter wereld bragt. Terwijl zijn oudste broeder KAREL EMILIUS leefde, werd hem tot zijn aandeel het Vorstendom Halberstad gegeeven; maar na deszelfs dood kreeg hij het Ambacht Kopenik tot zijn verblijf.
In zijne jeugd werd hij in alle Vorstelijke weetenschappen onderweezen; was mede bij den Pomerschen veldtocht tegenwoordig, en stichtte in den Jaare 1686 de Ridderorde de la Generositè. In het Jaar 1687 kreeg hij eene zwaare beroerte, en wanneer men reeds geen ademhaaling bij hem bespeurde, liet hem zijn Hofmeester EBERHARD VAN DANKELMAN, tegen den raad der Geneesheeren, aderlaten, en behield hem daar door in het leven. In den Jaare 1688, den 10 April, aanvaardde hij de Regeering, hield den 15 October te Minden een mondgesprek met den Prinsse WILLEM HENDRIK van Oranje, en maakte met hem een verbond wegens de onderneeming op Engeland, gelijk hij dan ten dien einde 24800 man zond om de Kleefsche Landen te dekken. In den Jaare 1689 hielp hij ’t verschil tusschen Denemarken en Holstein bijleggen; liet daarentegen den 13 April de Kroon Frankrijk den oorlog aanzeggen, en nam den 6 Maij Rhijnfels, den 16 Junij Keizersweert, en den11 Julij de Fransche Schans voor Bon weg. Daar op begon hij den 24 der laatstgemelde maand de vesting Bon te beschieten, en maakte zig den 15 October daar meester van, hebbende zijn persoon daar in merkelijk bloot gesteld.
In het zelfde Jaar verkreeg hij de Orde van de Kousseband, en ontfing de huldiging te Kleef, Sparenberg en Halle, als mede in bet Jaar 1690 te Koningsbergen. Vervolgens ging hij wederom in Braband te velde; sloot met den Koning van Spanje bij Waterlo een afzonderlijk verdrag, en belette met zijne 20,000 man, welke hij zig met de Nederlanders liet vereenigen, den verderen voortgang der Franschen, en gaf veele menschen, om den Godsdienst uit de Palts verdreeven, verblijf in zijne Landen. In het Jaar 1691 hield hij in ’s Gravenhage een mondgesprek met den Koning van Engeland; liet de vesting Spandau, door het onweder zeer beschadigt, veel schooner ophouwen, en zond den Keizer tegen de Turken eenige hulpbenden toe, welke zig bij Salankemen den 18 Augustus dapper kweeten, gelijk dezelve ook naderstand den 19 September het treffen bij Leuse bijwoonden, en in ’t Jaar 1692 BOUFLERS dwongen het beleg van Namen oprebreeken. In het zelve Jaar 1692 sloot hij het huwelijk tusschen den Keurvorst van Saxen GEORG DEN IV, met de weduwe Markgravinne van Anspach; bij welke gelegenheid de Orde, genaamd Goede vriendschap, door deeze twee Keurvorsten werd opgerecht. Hij deed ook zijn best om de nieuwe Keurvorstelijke waardigheid van zijnen schoonvader te bevorderen, en ontfing de hulde te Maagdenburg en Halberstad. In het Jaar 1693 behaalde hij met zijne troepen, onder het opperbevel des Markgraaven KAREL PHILIPS, in het treffen bij Landen, groote eere, deed afstand van de Stad Golnau voor 50,000 daalders, bij den vrede van S. Germain beloofd, aan Zweden, en verkreeg daarentegen van den Keizer de verwachting op het Hertogdom Limburg en het onderhoorige Leen. In den Jaare 1694 wijdde hij op zijn Geboortedag de FREDERIKS Universiteit te Halle in; maakte de Rivier de Saal door sluizen bevaarbaar, liet van nieuws aan den Keizer 6000 man over tegen de Turken, en hielp mede, door zijne den Hollanden toegezondene hulpbenden, de vesting Huij veroveren.
In ’t Jaar 1695 stond hij den Keizer den Swabischen kreits af, en ontfing daarentegen de Keizerlijke bevestiging aangaande de Graaflijke Limburgsche goederen in Frankenland en Zwaben, welke hem dezelve Graaf reeds in het vorige Jaar had aangeboden. In het zelfde Jaar hielp zijn Krijgsvolk de Steden Casal en Namen inneemen. In ’t Jaar 1696 deed hij den Czaar eenige Ingenieurs over, om het veroveren van de vesting Azof te verhaasten, en werd te Kleef, alwaar hij zig onthield, om zekere zaken in order te brengen, van den Koning van Engeland bezocht. In het Jaar 1697 trok hij naar Koningsbergen, en werd aldaar, gelijk als ook kort daar na te Berlijn, van den Czaar, die onbekend onder zijn geleide was, bezogt, en maakte met denzelven eene zeer vertrouwelijke vriendschap.
Bij den Rijswijkschen vrede liet hij den te S. Germain geslootenen vrede mede bevestigen, betaalde ook den Koning van Poolen, FREDRIK AUGUSTUS, 30,0000 rijksdaalders, waar voor hij den Pietenberg, bij Balie, ’t erfvoogdijschap over de Abtdij Quedlenburg en het Keur-Saxische Recht op de Stad Nordhauzen aan zig bragt, In den Jaare 1698 nam hij bezit van Quedlenburg, en voerde aldaar, na gedaane huldiging, den accijs in, waar mede de Abtdisse en haare Saxische nabestaanden niet wel te vrede waren. Hij liet vervolgens van den Koning van Poolen de Leenen wegens Lauenburg en Butow heften, en ontfing van denzelven te S. Johansburg een bezoek. Ook vermeesterden zijne benden, op het einde des Jaars 1698, de Stad Elbingen, welke zijn vader bij de Welaushe tractaaten, als een hijpotheek van 400,000 rijksdaalders, was in pand gegeeven; doch in het Jaar 1700 ruimde bij dezelve den Poolen wederom in; liet van de gemelde somme 100,000 rijksdaalders vallen, en nam voor het overige geld de Poolsche Kroon, nevens andere kleinodiën der Republiek, ten onderpand, doch met dit beding , dat wanneer de 300,000 rijksdaalders na den eersten Rijksdag niet terstond betaald wierden, Brandenburg als dan weder bezit van het gebied deezer Stad zou mogen neemen.
In ’t Jaar 1699 ontfing hij de huldiging zo wel in de Nieuw-Mark als Achter-Pomeren, en trok het Graafschap Hohenstein, het welk zijn vader aan den Graave van WITGENSTEIN had geschonken, wederom aan zig. In het Jaar 1700 bragt hij een aanzienlijk lichaam bij Lentz bijeen, en hielp daar door de Travendaalsche vrede tusschen Denemarken en Holstein bevorderen. In ’t Jaar 1701 verhief hij zijn tot nu toe souverein Hertogdom Pruissen tot een Koninkrijk, waar op de kroning van den Koning en de Koninginne zelf in hunne kamer, maar de zalving door den Bisschop URSINUS in de Hoofdkerk te Koningsbergen, den 18 januarij, men groote pracht werd voltrokken, na dat de Koning daags te vooren de Orde van den Zwarten of Pruisischen Arend had ingesteld en uitgedeeld. Niemand (behalven den Paus en de Duitsche Ridder-Orde) hadden ’er iets tegen, alzo zelfs de Keizer daar mede te vrede was, en de Koning, nevens de Republiek Poolen, onder de overige Christen Potentaten hem het eerst daar over geluk wenschten; dog de gemelde Republiek ontfing door een afzonderlijk revers de verzekering, dat door deeze verheffing de Poolsche Rechten, bijaldien de mannelijke stam van Keurvorst FREDERIK WILHELM mogt uitsterven, geen nadeel zou lijden.
Wanneer de oorlog over de Spaansche opvolging begon, zond hij zijne meeste troepen, naar het Kleefsche; gaf in het jaar 1702 tien Regimenten, met noodwendige Krijgsbehoeften, tot het beleg van de vesting Keizersweert, en raakte wegens de erffenisse des Konings van Engeland met het Huis van Nassau in verschil, waar van hier na, breder zal gesprooken worden.
In dat zelfde Jaar liet hij het bij de omstandigheden van dien tijd toe, dat de Zweden uit Voor-Pomeren door zijn gebied in Poolen rukten, temeer, naardien zij zelfzorg droegen, dat zijne grenzen niet wierden beschadigt. Hij verkreeg ook het privilegie van niet te mogen appelleeren in alle zijne Lauden, en rechtte derhalven een Opperappellation gerecht te Berlijn op. In den Jaare 1703 liet hij de Stad Nordhauzen, welke de afgekochte rechten van den Koning van Poolen en Keurvorst van Saxen niet wilde erkennen, als mede uit hoofde van het in den Jaare 1700 gemaakte verdrag, de Voorlieden en het gebied der Stad Elbingen door zijne troepen bezetten , waar over de Zweden aangaande ’t laatst'gemelde zeer misnoegt waren: te meer, dewijl zij, uit krachte van zeker tractaat of verbond, met FREDERIK in het Leger voor Thoren geslooten, nu gemakkelijker zig van gantsch Poolsch-Pruissen en van de Stad Elbingen konden meester maken. In het einde deezes Jaars moest zig de hoofdvesting Gelder na eene insluiting aan de Pruissen overgeeven, welke daar op, nevens andere plaatzen deezer Provintie, door de Utrechtsche en Badensche vrede het Huis van Brandenburg wierden toegeweezen.
In den jaare 1704 sloot hij met den Frankischen kreits, voornamentlijk met den Markgraave en de Stad Neurenberg, zekere tractaten, om hen met zijne volkeren tegen Beijeren te besclermen, die zig ook in het treffen bij Hochstad zeer wel kweeten; maar alvoorens de Rijks vrije allodiaale goederen des Graaven van Geijer, die dezelve eenige jaaren te vooren, door zekere overeenkomsten, aan FREDERIK had afgedaan, behoudende maar alleen voor zig het bestier daar van, nevens het vruchtgebruik en Hem voor zijn leven lang, bezetten, en de hulde ontfangen. In het jaar 1705 bragt hij de Protestanten in den Palts, welke zedert de Rijswijksche vrede zeer hard gestandeld waren, eenige verligting toe, naardien de in zijn gebied leggende Kloosters hun uiterste best deden om een vergelijk te weeg te brengen, of dat zij anders even zo van den Koning van Pruissen zouden gestandeld worden. Dus zorgde hij ook voor de Gereformeerden te Rheinsberg, welke plaats hij in ’t Jaar 1703 den Franschen had afgenomen. Voor het overige bezette hij, met bewilliging des Markgraaven van Bareuth, deszelfs vesting Blassenburg, en maakte met den afgedeelden Markgraave van Culmbach zekere tractaten, in welke dezelve aan den Koning zijn erfrecht op het Markgraafschap van Bareuth, na ’t afsterven van de Regeerende linie, voor zeker jaarlijksch pensioen, en een zetel te Weverlingen, afstond.
n den Jaare 1706 liet hij overal aan zijne grenzen palen slaan, waar op het Pruische wapen sfond, en maakte daar door, dat de Zweden, toenmaals in Saxen vallende, aan zijn Land geen de minste schade deden. In ’t Jaar 1707 kocht hij van den Graave van SOLM het Graafschap Teklenburg voor 300,000 daalders, en kreeg ook het souvereine Vorstendom Neuschatel. In het Jaar 1708 zond hij, nevens eenige andere bestierders van den Neder Saxischen kreits, eenige troepen naar Hamburg, om de verschillen tusschen den Raad en de Burgerij bij te leggen; van welke een gedeelte goedwillig in die Stad wierden ingenoomen, en de overige, op verzoek des Hertogs van SCHWERIN, in het Mekelenburgsche gelegt, dog op aanhouden der Ridderschap wederom daar uit getrokken. Ter zelver tijd nam hii, met bewilliging des laatst gmelden Hertogs, niettegenstaande het protest des Hertogs van STRELITS, den volkoomen tijtel van de Mekelenburgsche Landen aan, om zijne verwachting zo veel te zekerder te maaken. In den Jaare 1709 trof hij met de Stad Keulen aan den Rhijn een vergeljk, waar door’t verschil over der, moedwil, door eenige Studenten aan ’t huis van den Resident gepleegt, wierd afgedaan, en denzelven vergunt, zijnen Godsdienst ongemoeid te oeffenen: waartegen een Pausselijk brevet uitkwam, ’t welk den Koning bewoog, zig hevig op den Rijksdaag daar over te bezwaaren.
Den Kroonprins liet hij in deezen Jaare den veldtogt in de Nederlanden biiwoonen, wanneer ondertusschen de Koningen van Denemarken en Poolen op de Slooten rondom Berlijn zeer treffelijk onthaald wierden. Met den Czaar hield hij te Marienwerder eene bijeenkomst, en verhoedde daar door het oorlogsvuur in Duitschland, naardien de Russen volkoomen beslooten hadden, de Zweden, welke door Achter-Pomeren uit Poolen vluchtten, langs denzelven weg te volgen. In den Jaare 1710 ging bij, nevens den Kroonprins, naar Leipzig, en hield een mondgesprek met den Koning van Poolen; en in het volgende Jaar trok hij naar Holland, om eenige zaaken, rakende de erffenisse van Oranje, aftedoen. Eindelijk stierf hij den 25 Februarij des Jaars 1713, en wierd den 2 Maij zeer prachtig begraaven.
Hij heeft drie Gemalinnen gehad, als:
1) ELISABETH HENRIKA, dogter des Landgraavan WILHELM DEN VI van Hessencassel, die hem, in den Jaare 1680, LOUIZE DOROTHA SOPHIA baarde;
2) SOPHIA CHARLOTTA, dogter van ERNEST AUGUSTUS, Keurvorst van Hanover, bij welke hij twee Prinssen verwekte, welker eerste, FREDERIK AUGUSTUS genoemd, in den Jaare 1685 is gebooren, en in den Jaare 1686 gestorven, en de tweede, FREDERIK WILHELM, gebooren in den Jaare 1638, den Koninklijken troon na hem heeft beklommen;
3) SOPHIA LOUIZE, dogter van Hertog HENDRIK van Mekelenburg Grabau.
Voor het overige moet men zeggen, dat hij zijn Land door allerstande loffelijke ordonnantiën in een veel schooner staat, dan hij het zelve bij ’t aanvaarden zijner Regeering had gevonden, heeft nagelaaten. Hij voerde een grooten staat, hield altijd een talrijk Leger op de been, en was een groot voorstander der geleersten; waar van onder anderen de Hooge School van Halle, de Sociëteit der weetenschappen, en de Ridderlijke Akademie te Berlijn kunnen getuigen.
Lunigs Reichs-Archiv, part. special. Cont. II. c. 4. s. 3. n. 54, 76, 86, 93. Cont. Il.
Suppl. alter, pag, 988. Grundfeste Europ. Pot. P. II. pag. 358 , 400. Lundorp T.
XllI, c. 45. Cellarii Hist. inangur. Fabri Staats-Canceleij P. IV. cap. 9. pag. 447. P. V. cap. 3. pag. 10. cap. 1. n. 3. P.
XIV. cap. 1 & 2.