Roomsch Keizer, bijgenoemd Babarossa, wegens zijn roden baard, was de zoon van Hertog FREDERIK, met ’t eene oog, van Zwaben, uit het geslacht van Hohenstauffen, die hem bij Judith , dogter van Hertog HENDRIK DEN ZWARTEN van Beijeren, in den jaare 1121 had verwekt. In zijne jeugt gaf hij reeds blijken van zijne dapperheid, en was mede onder het geleide van Keizer KOENRAAD DEN III zijns Vaders Broeder, in den optogt naar het H.
Land, in het Jaar 1147. Zijn vader in den jaare 1147 gestorven zijnde, volgde hij hem in het Hertogdom van Zwaben op, en kweet zich zo wel, dat Keizer KOENRAAD DE III, zijn eigen zoon voorbijgaande , hem op zijn doodbedde tot Rijksopvolger voorstelde. Dus werd hij in den Jaare 1152 den 4 Maart te Frankfort tot Keizer verkooren, en vijf dagen daarna van den Aartsbisschop van Keulen , ARNOLDUS , te Aaken gekroont. Daarop hield hij te Merseburg, nog in het zelfde Jaar, een Rijksdag, om de verschillen tusschen den Markgraaf ALBRECHT van Brandenburg en HENDRIK DEN LEEUW, over de nalatenschap des Graaven HERMAN van Wirtzeburg, en die der beide Deensche Prinssen, CANUT en SUENO, die om de Kroon twistten, te beslissen.
Het eerste bleef steken, doordien de Keizer nog niet zo veel gezag had, dat de partijen het aan zijne uitspraak wilden overgeven. Maar de laatste strijd werd dusdanig bijgelegd, dat CANUT zig met eenige Landen moest vergenoegen, en dat SUENO uit standen des Keizers, wien hij ook de hulde deed, de Kroon ontfing. Aan WALDEMAR, nabestaande deezer Prinssen, gaf hij ook zeker Hertogdom in Denemarken. Ter zelver tijd vereffende hij de zaak der twee tegen malkander verkorene Aartsbisschoppen van Maagdenburg zodanig, dat zij beide van deeze waardigheid afstand deeden, en daarentegen den Bisschop GUICMANNUS van Zeitz , op ’s Keizers bevel, die hem ook naderstand met den ring en den staf beleende, voor Aartsbisschop erkenden. Wanneer hij in Saxen alles had in rust gebragt, ging hij naar Beijeren, en liet zich te Regensburg voor de tweede maal kroonen. Van daar begaf hij zich naar Wurtsburg, om aldaar de strijdigheden, tusschen zijne Neven, Hertog HENDRIK DEN LEEUW en Markgraaf HENDRIK DEN II van Oostenrijk, wegens het Hertogdom van Beijeren ontstaan, bij te leggen; doch de uitspraak werd niet voor den Jaare 1154 te Goslar gedaan, en de uitvoering niet eer dan na den eersten optocht des Keizers naar Italië, in den Jaare 1156, op den Rijksdag te Regensburg vastgesteld, wanneer het Hertogdom van Beijeren HENDRIK DEN LEEUW toegekend, en de Markgraaf tot Hertog werd gemaakt, en zig met het Land boven de Ens moest vergenoegen. Op den zelfden Rijksdag te Wurtsburg, in den Jaare 1154, zette hij den Aartsbisschop van Ments af, en Beide zijnen Kanselier ARNALDUS deszelfs plaats. Vervolgens maakte hij zig tot zijnen eersten Veldtogt naar Italië gereed, waartoe hem de oproerige Milanezen en de klagten van den Paus, dat de Burgers van Rome noch Hem, noch den Keizer wilden gehoorzaamen, aanleiding gaven; hoewel ook anderzins door gansch Italië, naardien zedert LOTHARIUS DEN II geen Keizer aldaar was geweest, een verwarde toestand was, als hebbende de onderdaanen de meeste Graaven verjaagt, en Republieken opgericht. Wanneer hij aldaar in November des jaars 1154 aankwam, liet hij, volgens gewoonte der Frankische en Duitsche Koningen, niet verre van Piacenza, in de Campi Roncalii, alle Leenmannen voor zig komen, om te vernemen, wie van dezelve tegen ‘t bevel hunner Leenheeren van deezen togt waren te huis gebleven; wanneer om deeze redenen niet alleen verscheide wereldlijke Heeren, maar ook de Bisschoppen HARTWYK van Bremen en ULRICH van Halberstad hunne voorregten (regalia) ontnomen werden.
Van daar trok hij voort in het Milaneésche; verbrandde de oproerige Steden Uchiëra en Asti, en veroverde in den jaare 1155 de met de Milanezen in verbond staande vesting Tortona, welke hij insgelijks in de assche leide. Vervolgens hield hij te Pavië, welke Stad hem bij de verovering van Tortona had bijgestaan, zijnen in togt, en werd aldaar met de Longobardische Kroon gekroond. Hij nam vervolgens voor om Rome zelf te bezoeken , wanneer hem onderweeg Paus ADRIANUS DE IV ontmoette , en met veel nadruk de hardnekkigheid der Romeinen voorstelde. De Romeinen zonden den Keizer hunne Gezanten te gemoet, die onder andere stoute redenen ook eene somme van 5000 ponden zilvers van hem eischten.
Doch de Keizer betaalde hunnen hoogmoed, vermeesterde eene der voorsteden, en liet zig den ig Junij des gemelden Jaars 1155 door den Paus in de S. Pieterskerk tot Keizer kroonen.
Maar dewijl zulks zonder kennisse der Romeinen was geschied, verwekten zij des wegen een opstand; doch wierden van de Keizerlijken met bebloedde hoofden naar huis gezonden. Wanneer de zomerhette begon, begaf de Keizer zig naar Spoleto, welke plaats hij liet slechten, om dat dezelve hem niet had willen gehoorzamen. Na dat hij vervolgens Apulië wederom onder zijne rechtmatigen Heer had gebragt, keerste hij wederom naar Duitschland terug, hoewel hij nog onderweeg veel gevaar onderworpen was. Wanneer hij eindelijk in den jaare 1155 wederom gelukkig in Duitschland kwam, hield hij een Rijksdag te Regensburg, op welken ARNALDUS, Araatsbisshop van Merts als hebbende in ’s Keizers afwezendheid het Rijksbestier gehad, den Paltsgraave HERMAN over verscheide misbedrijven, In zijn Aartsbisdom gepleegt, beschuldigde, waar over ten laatste de Keizerlijke uitspraak volgde, dat de Paltsgraaf HERMAN, nevens tien Graven en andere Medehelpers , in het Jaar 1156 op de Rijksvergadering te Spiers , een stond een gantsche mijle verre moesten dragen.
Op den zelven Rijksdag werd ook HENDRIK DE LEEUW, als boven gemeld is, werkelijk in het bezit van Beijeren gesteld. Na dat hij dus de rust in Duitschland hersteld had, maakte hij toerusting ten oorlog tegen de Poolen, die hunnen verdreven Hertog ULADISLAUS niet wilden aannemen, noch schatting aan liet Duitsche Rijk opbrengen. Hij bragt dezelve ook haast onder gehoorzaamheid; en als zig hun Hertog BOLELAUS den Keizer hadt onderworpen, moesten zij 200 marken gouds aan den Keizer, 1000 marken aan den Vorst, die deezen tocht hadt bijgewoond, en 20 marken aan de Keizerinne, voorts 200 marken zilvers aan de Keizerlijke Raden betalen, en veele andere harde voorwaarden, welke zij echter niet hielden, ondergaan. Te Wurtsburg gaf hij na zijne terug komst uit Poolen des Griekschen Keizers Gezanten gehoor, maar welke hij wegens hunne stoute redenen bestrafte.
In den Jaare 1557, nam hij een reis voor naar Burgundie, welk land hij op de volgende wijze wederom aan Duitschland, van het welke het zig zedert HENDRIK DEN IV. hadt afgescheurt, hechtte. Hij scheidde zig, onder voorwendzel van bloedverwantschap, van zijne Gemalinne ADELHEID, en trouwde met BEATRIX, dogter van Graave REINALD den laatsten van Burgundie. Maar doordien deeze REINALD door Keizer LOTHARIUS DEN II. was in den ban gedaan, en de executie tegen hem den Hertogen van Zahringen was opgedragen, en deeze reeds verscheide Steden hadden veroverd , maakte FREDROL thans een vergelijk met den zelven, uit krachte van ’t welke hij hen Lausanne, Geneve en eenige plaatsen overliet, en het overige wegens zijne Gemalin in bezit nam, en zelfs geheel Provence wederom daaraan trok, latende zig van alle vassaalen des Burgundischen Rijks huldigen.
Ondertusschen ontstonden ’er onlusten met Paus ADRIANUS, ter oorzake, als volgt. De Paus hadt na des Keizers terug reize naar Duitschland den door hem verdreven WILHELM van Apulie, wederom voor Koning van Sicilië en Apulie erkend, en met hem, buiten weten des Keizers, vrede gemaakt. Deeze nam zulks euvel op , zo dat hij terstond alle geestelijken in Duitschland verbood, voortaan eenige beneficiën van het Pausselijke Hof aan te nemen. Daar bij kwam, dat zeker Bisschop van Lunden, in Schonen, op zijne terug reize van een bedevaart naar Rome, in Duitschland gevangen genomen, en kwalijk gestandeld was, zonder dat de Keizer genoegzaam ouderzoek naar dit misdrijf hadt gedaan.
De Paus zond daar op een Gezantschap van twee Kardinalen, nevens een harden Brief aan den Keizer, in welken ouder anderen deeze woorden stonden: Debes , gloriosissime fili, ante oculos mentis reducere, quàm gratanter & quam jucundè alio (praecedenti) anno , Mater Tua, S. S. Romana Ecclesia te susceperit, ... quantam tibi dignitaris plenitudinem contulerit.... Neque tamen penitet nos desideria tua voluntatis implevisse, se si majora beneficia Excellentia tua de manu nostra suscepisset, si fieri posset, ... gaudere mus.
Maar dewijl het woord beneficium toenmaals zo veel als feudum, dat is een leen, betekende, en de Keizer den Brief aldus uitleide, als of de Paus hem wegens de kroning voor een vazal van den Roomschen Stoel zogt te houden, en daar benevens zekere schilderij van den Keizer LOTHARIUS te Rome in het Lateraan werd gevonden, in welke dezelve op zijne knieën van den Paus de kroon ontfing, met dit bijschrift :
Rex venit ante fores, jurans prias urbis honores;
Post homo fit Papae, fumit quo dante coronam;
zo betuigde niet alleen de Keizer, maar ook alle geestelijke en wereldlijke stenden hun ongenoegen daar over, en schreven aan den Paus, dat zij hun rijk van niemand anders dan van God hadden, en dat zij de Pausselijke Kroning niet anders dan slechts als eene plegtigheid aanmerkten. De Paus verklaarde daarop zijne woorden aldus, dat het woord conferre alleenlijk zo veel wilde zeggen als imponere, dat is op. leggen, of begiftigen, en beneficium zo veel als bonum factum , dat is gunst, of weldaad , en liet hem voorts door zijne gezanten verzekeren, dat hij geenzins van gedachten was, de achting en ’t gezag des Rijks te kort te doen. Schoon nu de Keizer zig daar door liet te vrede stellen, voerde hij echter in den Jaare 1158 zijn leger naar Italië, werwaarts hem veele voornaame Vorsten, en onder dezelve de Hertog LADISLAUS van Bohemen, wien hij kort te voren den Koninklijken tijtel voor zig en zijne nakomelingen hadt gegeven, begeleidden. Zijn voornaamste oogmerk was om de Milaneezen te beteugelen, en den Koning van Sicilië WILHELM, die Apulie hadt bemachtigd, te verjagen.
De eerste werden door eene harde belegering zodanig vernedert, dat zij hem op hunne kniën om vrede baden, en al wat de Keizer voorsloeg inwilligden. Na de belegering van Milaan , hield hij wederom in de zogenaamde campi Roncalii een algemenen leendag, op welken alle Italiaansche Vorsten en alle Burgermeesters in de Steden verschenen, en hunnen leeneed deden. Hij bestelde ook zekere commissie van 30 Doctoren in de rechten, die de Keizerlijke regten en regaliën in Italië zouden onderzoeken, en openlijk bekend maken, en dwong alle Vorsten en Steden, te zweeren, dat zij zig geene van zulke regten zouden aanmaatigen. Ieder Stad moest op den voornnaamsten Kerktoren den Keizerlijken Adelaar zetten.
Doch dit alles kon niet beletten, dat de Milanazen in het volgende Jaar van nieuw opstonden, de Keizerlijke bedienden, die onder hen Burgemeesters wilden aanstellen, verdreeven, ja zelfs den Keizer naar het leven stonden. Zij werden derhalven naar Marnica gedagvaard; verscheenen daar ook; maar in plaats van berouw gaven zij tot antwoord, dat zij wel den Keizer den eed van getrouwheid hadden gezwooren, maar den zelven niet belooft te houden; ’t welk den Keizer dermaten verbitterde, dat hij de Milanezen in den Rijksban deed, en HENDRIK DE LEEUW, GNEFF, en andere Duitsche Vorsten, naar Italie riep, die terstond met hunne Legers kwamen, wanneer de Keizer op Crema, de zijde oer Milanezen toegedaa, los ging, welke Stad zig ongemeen hardnekkig verweerste, maar ook daar door maakte, dat zij aan de vlamme en de plundering der soldaaten werd overgegeeven. Ondertusschen was Paus ADRIANUS DE IV gestorven , en de meelte Kardinaalen verkooren ROLAND, die den naam van ALEXANDER DEN III aannam, in zijne plaats tot Paus; maar zommigen deeden eene nieuwe verkiezing, waar door OCTAVIANUS, onder den naam van VICTOR DEN IV, Paus werd. Om deeze scheuring te dempen, hield de Keizer in den Jaare 1160 te Pavie eene vergadering van Geestelijken; riep de beide Pauzen derwaarts, van welke echter VICTOR DEN IV alleen verscheen, dien ook eindelijk van de Kerkvergadering de Pausselijke waardigheid toegekend, en in het tegendeel ALEXANDER DEN III ontnomen werd, welke hem daarentegen in den ban deed.
Naderstand oeffende hij wraak tegen de Milanezen, en zwoer, niet eerster Italië te zullen verlaten, noch de kroon wederom optezetten, voor dat hij hen had uitgeroeid. Na een tweejaarig beleg werd die Stad in den Jaare 11ó2 veroverd, en tot aan de Voorsteden geslecht; de inwooners werden gebannen, en de grond, daar die Stad had gestaan, als een vervloekte grond, met zout bestrooid, moetende de Kommandant van Milaan, GUELPHAGUS, eenige dagen als een stond aan een keten onder des Keizers tafel leggen.
Vervolgens hield de Keizer te Pavie een prachtig vreugdefeest, wanneer hij en zijne Gemalin de kroon droegen, en alIe Lombardische Bisschoppen, Edelen, en Magistraatpersoonen daar tegenwoordig waren. Ook stelde hij in alle Steden Burgemeesters aan, en begaf zig daar op nog in het Jaar 1162 naar Besançon, alwaar hij een plegtelijken Rijksdag hield, op welken ook de Koning van Frankrijk, hoe wel maar een dag lang, mede tegenwoordig was, hopende door onpartijdige scheidslieden de scheuring der Kerke bij te leggen. Maar naardien ALEXANDER DEN III daar wederom niet versscheen, bevestigde de Keizer VICTOR DEN IV in’t Pausschap. Hij beleende ook aldaar WALDEMAR met de Koninkrijken van Zweden, Denemarken en Noorwegen, In het volgende Jaar 1163 hield hij te Wormz en Ments Rijksdagen, en ging in den herfst naar Italië, doch zonder een Leger, alleenlijk om eenige Rijkszaken af te doen, en maakte zekeren Heer uit Sardinië, BARRASON genoemd, op zijn verzoek, Koning van dit Eiland, na dat hem dezelve deswegen den leeneed gedaan had.
Daar op trok hij wederom naar Duitschland, en als in den Jaare 1164, Paus VICTOR DEN IV stierf, en de Kardinaalen van deszelfs partij nevens den Keizerlijken Amtskancelier RAINALD GUIDO van Crema onder den naam van PASSCHALIS DEN III verkooren, bevestigde hij denzelven; en na dat hij in den Jaare 1165 de Vorsten en Bisschoppen in Duitschland met eede aan denzelven op het Rijkskonvent te Wurtsburg had verbonden, en te Aken het Graf van KAREL DEN GROOTEN doen openen, laatende denzelven door PASCHLIS Kanonizeren, nam hij in den Jaare 1166, in November, den vierden togt naar Italië aan. Want de Keizerlijke bedienden hadden de Italiaanen met onbillijke belastingen zodanig gedrukt, dat Milaan, nevens andere Steden, een verbond tegen dezelve maakten, hoe wel zij hunnen plicht als Leenmannen omtrent den Keizer niet te buiten gingen. Wanneer de Keizer in de Campi Roncalii kwam, hield hij aldaar een algemeene vergadering, bij welke PASCHALIS wederom bevestigd, en ALEXANDER afgezet wierd. Vervolgens zocht hij ALEXANDER uit Italie te verdrijven; veroverde op de Grieken, die zig met hem hadden verbonden, Ancona; doodde bij de 9000 Romeinen, en nam 3000 derzelven gevangen.
Hij vervolgde deeze overwinnning, en kreeg zelfs Rome in, wanneer hij PASCHALIS bevestigde, hem van alle Romeinen deed huldigen, en zijne Gemalin van hem liet kroonen, moetende ALEXANDER de vlucht neemen.
Ondertusschen vatten de Milanezen nieuwen moed, en begonnen in den Jaare 1167, den 27 April, Milaan wederom op te bouwen; versterkten deeze Stad met wallen en grachten, om dat zij zonder den eed, aan den Keizer gedaan, niet te breken, geen muuren mogten oprechten. Ja zij bouwden in het volgendeJaar nog eene Stad, welke zij, in spijt van den Keizer, en ter eere van Paus ALEXANDER, Alexandrie noemden, hoe wel zij, van de Keizerlijken, Palearis of Stroostad geheeten wierd, waarom zij dan nog tegenwoordig den naam van Alexandria Della Paglia draagt. De Keizer deed wel de Milanezen en hunne Bondgenooten in den ban, maar dewijl dezelve zijn Krijgsvolk versloegen, en de pest in zijn Leger zeer woedde, was hij genoodzaakt, in den Jaare 1158, in Maart, Italie te verlaaten. Na zijne terugkomst in Duitschland besliste hij de verschillen tusschen de Bisschoppen en Vosten van Saxen tegen HENDRIK DEN LEEUW, en als zijn neef FREDERIK, zoon van Keizer KOENRAAD, stierf, nam hij deszelfs Landen in bezit, en liet in den Jaare 1169 zijnen zoon HENDRIK, nog maar vijf Jaaren oud zijnde, met bewilligen der standen, door den Aartsbisschop van Keulen te Aken kroonen.
Toen in het Jaar 1170 Paus VICTOR DE IV overleed, benoemde hij JOHANNDES, Abt van Strume, in deszelfs plaats, en deed hem ten gevalle eene reis naar Italie, tegen ALEXANDER DEN III, die hem zedert zijne laatste reize in den Jaare 1168 had in den ban gedaan, en tegen de Milanezen, zelfs te Wurtsburg alle standen daar toe aanmoedigende, voorgeevende, dat ALEXANDER DE III de Keizerlijke waardigheid van Duitschland zocht op de Grieken te brengen. HENDRIK DE LEEUW nam ondertusschen een tocht voor naar het H. Land, in welks afwezendheid de Keizer zijne vasaalen heimelijk ondervïoeg, dat wanneer HENDRIK DE LEEUW mogt komen te sterven, of zij aan hem deszelfs Landen wilden overgeeven. Dit verdroot HENDRIK geweldig, en gaf aanleiding tot nieuwe vijandschap tegen den Keizer; hoe wel zommigen in twijffel trekken, naardien zulks op het getuigenis van een eenig Schrijver, die lang na dien tijd geleeft heeft, steunt.
Eindelijk ondernam de Keizer den lang beslooten zesden tocht naar Italië, met eene groote macht, en niet minder hoop, in den Jaare 1174. Hij belegerde terstond Alexandrie, maar kon niets daar voor uitrechten, om dat zo wel het Jaargetijde verloopen was, als ook om dat HENDRIK DE LEEUW met zijne onderhoorige troepen den Keizer niet te hulp kwam, en in tegendeel, niettegenstaade het dikwils herhaalde verzoek, naar Duitschland keerste; waar door dan de Keizer gedwongen wierd, na dat hij met de oproerigen een bestand had gemaakt, hem in den Jaare 1175 te volgen. Maar hij wierf versche troepen, en trok met dezelve in den Jaare 1176 naar Italië, wanneer hij echter den 24 Maij des volgenden Jaars niet verre van Legnano geheel verslaagen wierd en door dien hij in dien slag het paard onder het lijf verloor, wierd hij vier dagen van ieder een voor dood gehouden. Doch hij bragt ’er het leven nog af, en kwam onverwagt te Pavie aan, alwaar hij door dit voorval zich liet beweegen om ALEXANDER DEN III den vrede aantebieden, zodanig, dat de Keizer dien Paus voor rechtmatig zou erkennen, het Land, het welk de Kerk toebehoorde, en inzonderheid de goederen van de Gravinne MATHILDIS , wederom geven, een vijftienjaarigen bestand met den Koning van Sicilië, die zedert dien tijd den Paus in zijne bescherming had genoomen, en een zesjaarigen bestand met de tegen hem verbonde Steden zou maken, ten einde in dien tijd een vaste vrede kon geslooten worden.
Daar op wierd in den Jaare 1177 eene bijeenkomst tusschen den Keizer en den Paus te Venetie gehouden, alwaar de Vredetractaaten wierden bezwooren.
Men vind daar omtrent door de nieuwe Schrijvers verdicht, dat, toen de Keizerlijke Prins OTTO door den Venetiaanschen Admiraal ZANI ter Zee was geslaagen, de Paus den gemelden Admiraal een ring gaf, welken hij in het water zou werpen, en daar door als met de Adriatifche Zee trouwen; dat de de Prins vervolgens op zijn woord van eere was los gelaaten, om aan den Keizer zekere voorslagen van vrede, in des Pauzen naam te doen, waar door dezelve zig had laten beweegen, van in persoon naar Venetie te gaan; dat, wanneer hij bij zijne intrede den Paus voor de S. Martenskerk vond zitten, hij hem naar gewoonte de voeten had willen kussen; maar dat de Paus daar mede niet was te vrede geweest, den Keizer den voet op den nek had gezet, en daar bij de woorden van den Psalmist misbruikt: Op leeuwen en adderen zult gij treden , enz. daar men bijvoegt, dat de Keizer den Paus had te kennen gegeeven, dat hij zulks niet ter eere van hem, maar van PETRUS verdroeg; waar op de Paus had geantwoord, dat het zo wel tot zijne eere als die van PETRUS moest geschieden. Doch dit alles steunt alleen op zekere Schilderij, wordende nog tegenwoordig te Venetie gevonden, daar de Paus word voorgesteld den Keizer den voet op den nek zettende. Maar men moet weten, dat zulke Schilderijen oudtijds zeer gemeen waren, wanneer men namenlijk wilde verbeelden, dat de eene partij over de andere eenig voordeel behaald, en ze overwonnen had.
Dus leest men, dat, als CALIXTUS DE II zijnen Tegenpaus BURDINUS had gevangen bekomen, hij denzelven in zekere Kamer van het Lateraansche Paleis onder zijne voeten leggende deed schilderen. En echter is het zeker, dat CALIXTUS BURDINUS nooit op den nek heeft getreeden. Dus is het ook geleegen met de Schilderij te Venetie van FREDERIK BARBAROSSA; waar bij nog komt niet alleen het algemeene stilzwijgen, maar ook het duidelijk tegenspreeken der toenmaals levende Schrijveren, welke uitdrukkelijk melden, dat de Keizer en de Paus malkander alle bedenkelijke eerbewijzingen hebben aangedaan, en dat de eerste van de laatsten den kus des vredes heeft ontfangen; dat hij hem de rechterstand heeft gegeeven, en hem in de Kerk geleid; voorts dat hij, volgens’t gebruik van dien tijd, zijn steegelreep heeft vastgehouden, en als de Keizer voor hem op ’t eerste gezicht op de knieën was gevallen, dat hij hem terstond heeft opgeheft, en gekust. Het verhaal, den jongen Keizerlijken Prins OTTO rakende, is ook valsch, dewijl OTTO toenmaals nog een klein kind was.
Het zij echter zo het wil, de Keizer betoonde ondertusschen, toen hij in den Jaare 1177 naar Duitschland kwam, HENDRIK DE LEEUW zijne gramschap, als alleen de oorzaak van ’s Keizers ongeluk zijnde: en wanneer dezelve, na drie malen gedagvaard te zijn, om zich tegen de klagten der Saxische Bisschoppen en andere wereldlijke Heeren, wegens zijne harde Regeering, te verantwoorden, niet verscheen, deed hij hem in den Jaare 1180 in den Rijksban, ontzette hem van alle zijne Landen, en gaf het Hertogdom van Beijeren aan den Graave OTTO VAN WITTELSBACH, wiens voorouderen het zelve Keizer HENDRIK DEN III hadden ontweldigt, en het Hertogdom van Saxen gaf hij aan den Graave BERNHARD van Ascanie en Anhalt, zone van ALBERT DEN BEER. De Hertog HENDRIK wilde zig niet zo gemakkelijk laten verdrijven, maar zond de nieuwe Leenmannen met bloedige koppen naar huis.
Doch toen de Keizer in eigen persoon tegen hem te velde trok, moest zig de Hertog onderwerpen, en met het Hertogdom Brunswijk en Luneburg vergenoegen; doch zo, dat hij alvorens drie Jaaren lang in Engeland als in ballingschap moest omzwerven. Van de overige Landen des Herrogs maakte de Keizer Lubek en Regensburg tot vrije Rijkssteden; ook onderwierp hij de Markgraafschappen Stiermarken, Istrie, Vohburg en geheel Tirol onmiddeiijk aan het Rijk. Van de overige Saxische Landen hebben de Landgraaf van Thuringen, de Bisschop van Bremen, en inzonderheid de Aartsbisschop van Keulen, die Engern en Westphalen naar zig trok , al wat zij konden naar zig genomen. Ondertusschen verliep de tijd van den stilstand in Italië, wanneer de Keizer, op aanraden van zijnen zone HENDRIK, die gaarne tot Koning van Italië wilde gekroond zijn, in den Jaare 1183 te Constans eene bestendige vrede sloot, en de huldiging van de Italiaansche lieden omfing.
In den Jaare 1184 liet hij te Ments met groote plegtigheid zijnen zoon HENDRIK en FREDERIK mondig maken; ging voorts naar Italië, en na dat HENDRIK met de Siciliaansche Erfprincesse getrouwd was, liet hij hem tot Koning van Milaan kroonen. Doch Paus LUCIUS DE III, dit ongaarne ziende, en noch andere redenen daar bij komende, scheen het op nieuw tot eene gevaarlijke verwijdering te zullen komen, welke echter zo wel door de dood van den laatstgemelden Paus LUCIUS DEN III, als ook door die van zijnen opvolger URBANUS DEN III gelukkig gestuit werd. Geduurende deeze voorvallen
kwamen ’er van dag tot dag meer droevige tijdingen van der Turken voortgangen in het Oosten, waar door de Keizer werd bewoogen, met PHILIPS van Frankrijk, en HENDRIK van Engeland in een verbond te treden. Hij bragt een Leger van 150000 man op de been, liet een gedeelte van het zelve te water derwaarts gaan, en trok met het overige volk te land door Hungarie en over Constantinopel, en drong daar mede niet zonder groote moeite, wegens den tegenstand der Grieken door Asie tot in Sijrie door. Het begin voorspelde gelukkige overwinningen , door dien hij zig niet alleen door de Grieken heen sloeg, maar in twee treffens 16000 Turken doodde. Zie Croisades, of Kruisvaarten. Maar tot allen ongeluk stierf hij den 10 Junij, des Jaars 1190; en melden de meeste Schrijvers van zijnen tijd, dat hij, met zijn Leger over de Rivier Cijdnus trekkende, en zig al te onvoorzichtig in het water wagende, is verdronken; hoe wel anderen zulks tegenspreeken, en staande houden, dat hij te Seleucie aan eene ziekte is overleeden.
Hij heeft twee Gemalinnen gehad, welker eerste, ADELHEID genoemd, des Markgraaven THEOBALD van Vogburg dogter, in den jaare 1149 met hem trouwde, doch van hem in den Jaare 1153 gescheiden werd. Daar op trouwde hij met BEATRIX , Erfdogter van Graave RAINALD van Bourgondie, en teelde bij haar HENDRIK DEN IV, zijnen opvolger; FREDERIK, Hertog van Zwaben, die aan de pest bij Ptolomals in den Jaare 1192 stierf , op wien zijn broeder KOENKAAD in het Jaar 1196 volgde; OTTO, Paltsgraaf van Burgondie en Stadhouder in het Koninkrijk van Arelat, en eindelijk PHILIPS, Hertog van Thuringen, die in den Jaare 1208 door Graaf OTTO VAN WITTELSBACH werd vermoord.
Conr. Ursperg. Morena de reb. Laud. pag. 448. Otto Blasio & Otto Frising.
Chron. & de reb. Friderici. Godefr. Viterb.
Gunther. Ligur. Robert, de Monte. Helmold.
Chron. Albertus Stadensis Pagi Crit. in Baron. Tom. IV. Roderic. de gest.
Frid. Burchardi Epist. de excid. Mediol. ap. Freher.
Tom. I. pag. 236. Fort. Olmus Hist, de occult, advent. Venetias Akexandri III.
Naucleri Chronogr. Vol. II. Sabellici Hist.
Venet. lib. VII Dec. 1. Justiniani Hist. Venet. lin. II, pag. 27. Centuriae Magdeb. Cent.
XII. cap. 10, Wagenseil Catalogus Imp. sub. Frid. I. Berneggeri Quaest.
Hist. Pol. Artopaeus & Heumannus Dissertat. de Frid. I.