bron van schadelijk zoet water. LINIUS beschrijft zekere bron in Friesland aldus. Na dat GERMANICUS CESAR, met zijn Leger, over den Rhijn getrokken was, naar het Land der Friezen, vond men, aan den Zeekant, een bron van zoetwater. Eenigen daar uit gedronken hebbende, vielen hun, binnen twee Jaaren, de tanden uit, en wierden de kniegewrichten los. De Geneesmeesters noemden deeze kwaal mondeuvel ( stomacace ), of mond- en beenkwaal (sceloturbe) scorbut. Tot een hulpmiddel daar tegen werd uitgevonden het kruid, Britannica genaamd, in het Nederduitsch Waterridder, ’t welk niet alleen dienstig is voor de zenuwen, en ongemakken van den mond, maar ook tegen allerlei zoort van slangen. Men vind geen het minste spoor, aan welken kant van het strand deeze bron gevonden
werd. Hier door alleen berugt genoeg zijnde, had ze ook toen geen aanwijzing van plaats nodig. De oudste bekende bron, doch die thans verre van Zee aflegt , is Oldeborn, in de Grietenij van Utingeradeel, doch zedert geslopt, door dien de Kerk daar op gebouwd is: zo dat men over de schadelijkheid daar van niet kan oordeelen. Niet ’t onrecht zou men mogen denken, dat dezelve niet verre geweest is van de Post op Eems (Statio Amasia) alwaar de Legers van GERMANICUS, eens en andermaal, bij een kwamen. LIPSIUS schijnt dezelve te stellen heel in Westwoldingerland, bij het moeras de Bourtang, om de menigte van Lepelbladen, die aldaar groeien: van welke hij meent, dat dit moeras den naam ontleend heeft, niet van Bartange, maar van Bretane; en dat men diensvolgens moet leezen, het Kruid Bretaniea, en niet Brittania. Doch , alzo dezelve niet meer aanwezig is, heeft men zig niet te vermoeijen, met het zoeken naar dezelve.
ALTING , Not. Germ. Inf.