Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 06-03-2022

EXUE of ISSUE

betekenis & definitie

volgens de gewoone Fransche utspraak, een onduitsch woord, betekenende uitgang uit eenige plaats; gemeenlijk word ’er door verstaan uittogt-geld, ’t welk betaald word, aan den Heer van het Land, wegens den eigendom van een stuk goed, welk men heeft verkreegen. M NAGE meent dat dit woord afstamt van issir, dat uitgaan betekent; terwijl sommigen het afleiden van exire; doch, zegt hij, ik wil het liever afleiden wan een oud Latijnsch woord, icium, dat sortie en isse betekend.

Men zie hem, in zijn Etijmologisch Woordenboek, op het woord ISSUE, alwaar men, omtrent dit recht van Exue, zeer merkwaardige zaaken vind aangetekend.Wanneer, hier te lande, het zij bij versterfregt, of bij uitersten wille, goederen geërfd wierden, of nog mogte worden, van Iemand, die in een Stad woonde of woont, waar mede dit recht van Exue , bij verdrag, niet is afgedaan, moest, van alle die goederen, vóór derzelver uitvoering, ten behoeve van de Stad, voor recht van Exue of Issue, bij wijze van tol, zekere somme betaald worden die, echter, in de eene Stad minder of

meerder was, dan in de andere. Voornaame Rechtskundigen beweeren, dat, dit recht is een overblijfzel en verzagting van het oude recht, volgens het welk de goederen van uitlanders en vreemden, hier te Lande stervende, vervielen aan de Graaflijkheid , met uitsluitinge van alle bloedvrienden. Dit recht werd niet alleen betaald van roerende, maar ook van onroerende goederen, gevonden of geleegen onder het rechtsgebied dier Stad, daar het sterfhuis gevallen is; doch niet van onroerende goederen, elders geleegen; ook niet van uitstaande schulden, of van gelden , onder schuldenaaren , hier en elders woonende; al het welk blijkt uit het Octrooij van Delft, van den 27 Maart, in het Jaar 1540: te weeten de 20 penning, van alle goederen; als mede, uit het verdrag tusschen Dordrecht en Amsteldam, aangegaan in den Jaare 1543; waarvan de inhoud is als volgt.

„ Wij Burgemeesteren, Schepenen en Raad der Stede Dordrecht, ter eenre, en wij Burgemeesteren, Schepenen en Raden der Stadt Amsteldamme, ter andere zijde. Maken cond allen Luden, die dese onze tegenwoordige openen Brieven ghetoont zullen worden, dat wij gesamenlijk metter minnen, ende uit gunstige affectie gheaccordeert, en overgecomen zijn, dat van nu ten eeuwigen dagen, den Burgeren, die uit de Steden van Dordrecht scheijden, ende binne de Steden van Amsteldamme mitter woon trekken zullen, ende oock den Burgeren van Amsteldamme, uitterzelver Stede mitter woon comen te Dordrecht van hooren goeden geen Exue of pondgelt, den voorsz. Steden geeven zullen. Dat insgelijks van nu ten eeuwigen dagen die Burgeren der Stadt Dordrecht, die tot Amsteldam eenich goed ancomen mach, bij sterfenisse, huwelijke, testamenten of anders, zullen ’t selven mogen bezetten, naa hen neemen, ofte verveuren, daar ’t hun believen sal die te veuren, zonder eenigh Exu ofte Pondgeld daarvan te geeven: Ende van gelijken, zo zullen die Burgeren van Amsteldam, die tot Dordrecht eenige goeden ancomen mogen, bij besterffenisse, huwelijcke, testamente, oft anders vercregen, dezelven mogen bezetten, na hem neemen oft verveuren, daar ’t hem believen zal, zonder eenigh Exu of Pondgeld te betaalen, oft daar van ie geeven. En omme dit zelve accoord vast ende gestade te blijven, nu ende ten eeuwigen dagen, zonder fraude oft arglist,so hebben wij Borgemeesteren, Schepenen ende Raadt der Stede van Dordrecht voorsz. derselver Stede Zegel ten saeken hier beneden aan doen hangen. Ende wij Burgemeesteren, Schepenen ende Raad der Stede van Amsterdam voorsz. hebben derselver Stede Zegel ten zaiken hier beneden oik aen doen hangen. Ende deeser brieven zijn ’er twee alleens van woorden ten woorde, houdende; daer wij elx eene brief af hebben Gegeeven in het Jaar ons Heeren 1543, op ten 26 dag van October.

Wij hebben, dit verdrag hier woordelijk ingevoegd: eensdeels om dat uit hetzelve duidelijk Wijkt, dat ’er geen onderscheid gemaakt word, tusschen roerende of onroerende goederen, maar alleen gesproken en gezegd word: eenigh goed; anderdeels, om dat het, als een gewoon formulier, aantoont, op hoedanige wijze de overéénkomst geslooten is, tusschen de Steden, in welke dit recht van Exue, over en weder, vernietigd werd.

Doch overal, daar dit recht nog stand houd, vermag geen Ingezeten eenige Stad deezer Provintie met ’er woon en zijne goederen te verlaaten, en zig aan de lasten dier Stad onttrekken, ten zij hij, in de eene plaats meerder, in de andere minder, bij wijze van tol, voor Exue of Issuegeld, betaale zeker gedeelte van zijne goederen; zo als blijkt, bij ZURK, Codex Bat. op het woord Exue; en uit de Sententien van den Hoove van Holland, te vinden in de Handv, van Vlaardingen , fol. 107, afwaar mede uitdrukkelijk gezegt word: van alle zijne goederen, zo roerende as onroerende.

Sommige Steden hebben dit recht verkregen, bij Octrooi van de Graaven; andere door langduurige oeffening en bij wijze van verjaaringe. Sommige Steden zijn overeengekoomen, dit recht niet te vorderen; andere hebben het onderling vernietigd; andere wederom vorderen het, zonder Octroij, alleen uit recht van wedervergelding. Van dit alles geeft de Heer WAGENAAR, in zijne Beschrijving van Amaterdam, de duidlijkste bewijzen, ais hij zegt:

„ In het Jaar 1682, werd bij de Vroedschap voor waarschijnlijk gehouden, dat .de Stad (Amsteldam ) dit voorregt bezat uit krachte eener Graaflijke gifte. En het is geheel zeker, dat zij in het zelve bevestigd is, bij eenen brief van Koning FiLiPS van den 19 Julij desjaars 1561. Maar in dien zelfden brief word erkend, dat men hier ter Stede, dit regt meer dan honderd Jaaren te vooren, (immers soolanghe dat geem memorie van Menschen en is ter contrarie) had bezeten, (zo was ook dit regt te Delft vernieuwd, door KAREL DEN V, in het Jaar 1545). Doch van zulk eenen vroegen tijd, is mij (vervolgt WAGENAAR geen spoor altoos van eenige Graaflijke gifte voorgekoomen: wel, dat het uittogtgeld, omtrent den aanvang van de vijftiende eeuwe, reeds gevorderd werd van Poorters, die geen drie Jaaren Poorters bleeven. ’t Zou dan zeer wel konnen zijn, schoon voorname mannen geen grond van dit regt schijnen te kennen, dat de Privilegie der hooge Overigheid, dat Burgemeesteren, of Schepenen en Raad het uittogtgeld, van ouds, hadden gevorderd, om dat het redelijk was, dat zulken, die eenige erfenissen van hier wilden vervoeren, of met hun eigen goed vertrekken , vooraf hun aandeel droegen, van de lasten en kosten, in welke de Stad, ter oorzaake van de bewaaring en bescherming dier goederen, vervallen was, en om dat dergelijk regt, ook in veele andere Steden, gevorderd werd.

De Stad Haartem, welke men niet weet, ooit Octrooi , tot het heffen van bet regt van Exue, gehad te hebben, heeft het, nogthans, in gevolge van eene keure van den Jaare 1440, geheeven. En het Hof van Holland heeft, meermaalen, de gegrondheid van dit regt erkend, niet alleen ten opzigte van de Steden, die ’t bij Octrooi verkreegen hadden; maar ook van zulken, die alleenlijk in eene langduurige bezitting van het zelve geweest waren. Ook word, in een Octrooi, tot hefflnge van een Exuegeld, in den Jaare 2541, aan de zes Wattelandsche Dorpen verleend, erkend, dat de vordering van dit regt, in andere Steden en plaatzen van Holland, in gemeen gebruik was. Op den agttienden April van het Jaar 1495 werd, bij den Heer, dat is, bij den Schout, ende ’t Gerecht, den Persoonen van de XXXVI notable ende de rijckdom van der Stede van Amsterdam, toegestaan, tot der Stede behoef, onder andere lasten, een vijftiende penning Exuegeld, van de goederen, die, door vertrekkende Poorters, waarvan de Quohieren nog voorhanden zijn, of bij wegen van erfenis, ter Stad uitgevoerd werdenj ten ware dat, in de plaatzen, werwaards de goederen waren vervoerd, door de Poorters deezer Steden, in gelijk geval, meer moest betaald worden. Doch in die Resolutie word niet te kennen gegeeven, dat dit regt, uit kragte eener Graaflijk gifte, word gevorderd, ’t Is ook (zegt WAGENAAR verder) ongetwijffeld, al veel vroeger ingevoerd en georderd geworden, schoon het, veelligt, niet vroeger op den vijftienden penning gesteld geworden is. Immers in het Jaar 1476, werd al, bij Burgermeesteren en Raden, beslooten ROELOF JACOBSZ, Burger deezer Stede, die met der woon naar Utrecht vertrokken was, aan te schrijven, dat hij zijn aandeel moest komen voldoen, in de schulden, die de Stad, onder anderen, zijnent halve, gemaakt had , of dat men, anderzints, zulks aan zijne goederen verhaalen zou.

Uit welk besluit afteneemen is, dat het regt van Exue toen reeds gevorderd werdt. En in ’t Jaar 1443, werd het met Groningen, in het Jaar 1464 met Haarlem, en in het Jaar 1470 met Deventer, over en weder, te niet gedaan: waaruit klaar blijkt, dat het, hier ter Stede, lang vóór ’t Jaar 1476, plagt gevorderd te worden. Nogthans, schijnt men, in de zestiende eeuwe, de invordering van het zelve, somtijds, verzuimd, of te hebben nagelaaten lk vind (leest men, bij WAGENAAR al verder), dat men, in het Jaar 1539. besloot, het zelve op nieuws te vorderen , en ten dien einde, twee ontvangers van het Exue, MR. CORNELIS GERBRANDSZ enl GERRIT JACOBSZ COUCKEBACKER, aanstellen. In het Jaar 1596. stond de Stad het Exuegeld, voor den tijd van twee óf drie jaaren, af, aan het Mannen Tugthuis. Doch sedert heeft zij de heffing van dit regt wederom aan zig gehouden. Zij vordert het, egter, tegenwoordig eeniglijk bijna, van uitgaande erfenissen: wordende, sedert veele Jaaren, niets gevorderd van Poorters, die met hunne goederen de Stad uittrekken. Doch van erfenissen heeft de Stad, thans, en sedert lang, niet den vijftienden, maar den tienden penning, ten ware men toonen kon, dat, in de plaatsen, werwaards de goederen van hier vervoerd worden, minder gevorderd word.

„ Het regt van Exue brengt, echter, tegenwoordig, zeer weinig op; niet alleen, omdat het, al van de vijftiende eeuwe af, met verscheiden Landen, Steden en plaatsen, over en weder, vernietigd is geworden, maar vooral, om dat Burgemeesteren, op den agttienden April van het Jaar 1721, verklaard hebben, bereidwillig te zijn, om, des verzogt zijnde, dit regt, in het toekomende, met eene iegelijke Stad, onder behoorlijke wederzijdsche acte van Mortificatie, te willen vernietigen. Op welke verklaaring de vernietiging van het regt van Exue, met verscheiden Landen, Steden en plaatsen, gevolgd is, en nog, geduuriglijk, gevolgd word.”

Op dit bovengaande, laat de naauwkeurige WAGENAAR volgen, eene lijst, van bijna alle Landen en plaatsen, waarmede dat regt, tot aan den 15 October , in het Jaar 1766, over en weder, ’t zij voor een bepaalden tijd, of voor al tijd, vernietigd is.



Groningen, in het Jaar
1453.

Haarlem 1464.

Deventer 1470.

Dordrecht 1543.

Alkmaar 1553.

Leiden 1553.

Delft. 1554.

’s Hage 1555.

Schoonhoven 1557.

Enkhuizen 1562.

Hoorn 1563.

Amersfoort. 1569.



Met de agt laatstgenoemde Steden
, is de vernietiging alleen geschied, voor den tijd van twintig Jaaren, doch heeft, nog thans, sedert , sand gehouden.

Briele 1579.

Antwerpen 1659.

Friesland, in het Jaar. 1681.

Stad Utrecht 1682.

Nijmeegen 1682.

Arnhem 1684.

Oortmarsum. 1684.

Drente. 1685.

Kampen. 1685.

Oudenbosch. 1687

Stad en Land van Vianen. 1688.

Brandenburg voor 10 Jaaren. 1688.

Embden. 1690.

Medemblik. 169I.

Fleuris. 1691.

Namen. 1691.

Wezel. 1693.

Bommel. 1693.

Londen. 1696 en 1757,

Norden. 1706.

‘t Vlek Bentheim.. 1712.

Graave. 1712.

Hardenberg. 1713.

Harderwijk. 1713.

Lingen. 1713.

Nordhorn, in 't Graafschap

Bentheim.
1713.

Overijssel. 1713.

Zwol. 1713.

Fredrikstad. 1714.

Middelburg. 1714.

Gornichen. 1715.

Goes. 1716.

Oostfriesland. 1723.

Duuren. 1728.

Zierikzee. 1730.

Hildesheim. 1730.

Nieuw Jork. 1732.

S. Galleh. 1734.

Montfoort. 1734.

Brunswijk en Lunenburg,

in het Jaar.
1734.

Maastricht. 1736.

Brisfol . 1739.

Beverwijk. 1740.

Stad en Graafschap Kuilenburg. 1740.

Rotterdam. 1740.

Zugtelen. 1740.

Weesp. 1741.

De Stad Zutphen. 1741.

Doornik. 1742.

Hessen. 1744.

Leipzig.. 1744.

Gulik en Berg. 1746.

Geneve. 1746.

Vlissingen. 1746.

Varel en Kniphuizen. 1747.

Sluis in Vlaanderen. 1749.

Oldenhurg en Delmenherst. 1750.

Keulen. 1751.

Luik. 1756.

Woerden. 1758.

Stad en Graafschap Bronkhorst. 1759.

Heerlijkheid Jever. 1759.

Hertogdom Wurtenburg. 1760.

Stad Wismar. 1760.

Hertogdom Meklenburg. 1761.

Gouda. 1762.

Hertogdom Kleeve. 1763.

Wijk bij Duurstede. 1764.

's Hertogenbosch. 1764.

Keur-Paltzifche Landen. 1764.

Groot-Brittanje. 1764.



Wij kunnen hier bijvoegen dat dezelfde schikking gemaakt Is, met:




Saxen Gotka.
1767.

Roermond. 1767.

Schuttrop, in het Jaar. 1768.

Staaten en Landen van den

Koning van Pruissen
. 1770.

't Graafschap Lippe. 1770.

Yifenburg en Budingen. 1770.

De Abtdij en Heerlijkheid

Borscheit.
1772.

Texel. 1773.

Zutphen. 1774.

’t Land van Vrijen. 1774.

Zweeden. 1774.

Bazel. 1775.

De Stad en Republiek Bern. 1775.

Ysselstein. 1775.

De Stad Hulst. 1775.

Schiedam. 1776.

„Tot de invorderinge van het regt van Exue, zegt WAGENAAR, eindelijk, is (namelijk te Amsterdam) een der Stads Secretarissen aangesteld, die daarvan, Jaarlijks, verantwoording doet, aan de Thesaurie Ordinaris deezer Stede.”

Ten besluite van dit Artikel, dat voor ieder Ingezeeten nodig is te weten, met welke Landen, Steden en plaatsen het zelve gemortificeerd is, zullen wij hier bijvoegen, de gedachten, over dit regt, van den vermaarden Mr. C. VAN BYNKERHOEK, in zijne Verhandelingen van Staatszaaken, II B XXV. stuk, § 7, alwaar hij zegt. , Want schoon het, in het algemeen vrij staat, zijnen staat van onderdaan te veranderen met van woonplaats, naar zijn welgevallen, te verwisselen, en dat bijna 'alle de Rechtsgeleerden dit toestaan, is dit, evenwel, niet altoos vrij en geoorlooft In het 41 Artikel van het Vredes-Tractaat, tusschen den Koning van Spanje en de Staaten Generaal van den 30 Januarij, In het Jaar 1648, is bedongen: dat des eenen Onderdaan vrij onder des anderen gebied mag gaan woonen, MIDS BETAALENDE DE REGTEN DAAR TOE STAANDE. Want naar zijn verscheiden Handvesten van Steden in Neêrland en elders, volgens de welke de geenen, die er met der woon uisgaan, zeker gedeelte van hun goed, voor Exue of Issue, zo als het genoemd word, moeten achterlaaten. Maar dewijl dergelijke knevelarijen wat naar vijandschap ruiken, maken de Steden dikwils onder elkander accoord, dat ze van elkanders Burgers, als die van woonplaats veranderen, niets diergelijks zullen eisschen; dikwils bedienen zig de Steden niet anders van dat regt, dan bij wijze van represalje, dat zij namelijk zo veel van hun, die uittrekken, vorderen, als zij, naar wien zij zig met der woon begeeven, van hun gewoon zijn te vorderen, als zij naar hunne Stad gaan woonen.

Maar dewijl men, in het 19 Art. van het verbond, tusschen den Keurvorst van Brandenburg en de Staaten Generaal, den 16 Feb, 1666, is overeengekoomen, dat het regt van Issue of decimatie, 't welk, bij vertrek van familiën, of verval van herediteiten komt te ontstaan, wederzijds Onderdaanen vrij en exempt zullen zijn en blijven, geduurende deese alliantie: is het geen onnutte vraag, of hier door eensklaps alle Privilegiën ophouden, door de Graaven aan verscheiden Steden geschonken, of van dezelven met geld gekocht; waar door zij verkreegen hebben, dat zij van de geenen, die met der woon vertrekken, zekere schatting zouden mogen eischien? Deeze vraag (zegt hij) heeft veel moeilijkheid in, daarom voomaamelijk, dewijl dit regt zijnen oorsprong uit Handvesten of Privilegiën heeft, en het noch in de magt der Staaten Generaal, noch in die van particuliere Provintien staat, haar die weer afteneemen. Hoe zullen wij het dan maaken, dat die alliantie evenwel haar stand blijve houden? Want de trouw van het verbond moet gehandhaafd worden. Ik zou (gaat hij voort) het zo beslissen: indien de Steden diergelijke alliantien gezien en goedgekeurd hebben, voor dat ze ingegaan wierden, dat zij stilzwijgens, voor zo verre dat deze schatting aangaat, van haare Privilegiën gerenuncieert hebben; maar ze niet gezien noch goed gekeurd hebbende, dat zij wel van de vertrekkende familien niets kunnen vorderen, om dat de alliantie in den weg is, maar dat de Staaten, in dit geval, de Steden hier voor moeten schadeloos houden.”

< >