zoon van DIOCARUS SEGON, een man, waarvan met dezelfde onzekerheid gesproken wordt, als van den voorgaanden, behoorende mede onder het getal der Friesche Prinsen, en wiens afbeeldzel zo verschrikkelijk, als het verhaal van hem fabelachtig is. De Oude Chronijken getuigen, echter, van hem, dat hij, omtrent zijne Onderdaanen, zeer minlijk en vriendelijk, doch van een oorlogzuchtigen aart was, maar niet zo gelukkig als wel moedig, en als het volk nuttig zou geweest zijn.
Verder zeggen die schriften, dat hij, in ’t jaar 619, met een sterke scheepsvloot, naar Denemarken trok, om wraak van de Deenen en Noormannen te neemen; doch dat zijne vloot door stormwinden verstrooid, hem noodzaakte, voor den tijd van zes jaaren, den vrede aantegaan. Zijnen moed niet konnende koelen, trof dit hem zo zeer, dat hij in eene uitteerende ziekte verviel, die hem ten grave deed daalen.WINSEMIUS, in zijn Chronijk van Friesland, fol. 22, vergenoegde zig niet met het verhaal, en de zeer zonderlinge gedaante van dezen DIBBALD SEGON, die meer een monster, dan eene menschlijke gedaante vertoonde, maar doet ’er nog bij, het verhaal van eenen JOTSART, of de sterke Man, die de lengte had van agt voeten, en van zodanige kracht was, dat hij twee groote vaten bier, te gelijk, twee honderd en twintig treden verre dragen kon, en dat hij twee volwassene manspersoonen, een halve mijl verre, onder zijne armen droeg; ja wat meer is, dat hij, op zijn paard vertoornd zijnde, van hetzelve afsteeg, en, met zijnen vuist, zodanig een gat in den kop sloeg, dat het dood ter neder viel. Jammer is ’t, dat deze JOTSART niet eenige eeuwen laater geleeft heeft; dan hadden dergelijke Fabelschrijvers even gemakkelijk een huwelijk konnen verzinnen, tusschen hem en die vermaarde sterke Zeeuwsche Vrouw, waarvan verhaalt word, dat zij, die leefde ten tijde van Graave WILLEM DEN DERDEN, op de vlakte van ieder hand, een ton bier in de hoogte kon houden, en een balk, welken naauwlijks agt man tillen konden, droeg waar men dien wilde hebben; als mede, dat deze vrouw zo groot van gedaante was, dat mannen van gewoone lengte maar kinderen bij haar geleeken.
Doch genoeg van die sprookjes, waarmede onze oude geschiedenissen zijn opgehoopt; zijnde ’er, van dezen Frieschen Man, even zo min zekerheid, als van de Zeeuwsche Vrouw.