werd, op den 14den November des Jaars 1565, geboren te Beveren, een Dorp in Vlaanderen, op de grenzen der Bisdommen van Yperen en Brugge; naderhand werd zijn Vader Predikant te Rotterdam. Op den ouderdom van pas zeven Jaaren werd BERTIUS naar Engeland gezonden, om zig, in eene der Voorsteden van Londen, in de Latijnsche, Grieksche en Fransche talen te doen onderwijzen. In 1577 ontboden zijne Ouders hem te rug naar Holland, en plaatsten hem op de nieuw opgerichte Academie te Leiden, alwaar hij zig in de Hebreeuwsche taal, Welsprekendheid en Godgeleerdheid oefende.
Van LIPSIUS genoot hij het onderwijs in de Historiën, en van B. VULCANUS in de Grieksche taal, schoon hij zelf eenige Jongelingen daar van de eerste beginzelen leerde, onder opzicht van den Rector N. STOCHIUS. In 1582 verliet hij Leiden, en onthield zig nu in deeze en dan in geene Stad van Holland, om de jeugd te onderwijzen. In 1589 weder te Leiden komende, werd hij Rector der Latijnsche Schoole aldaar. In 1591 vertrok hij, met zijn ouden Meester LIPSIUS, naar Duitschland, met voorneemen om te Heidelberg te verblijven; dan ’er de lucht niet kunnende verdragen, trok hij naar Straatsburg.
Door ‘s Lands Staaten en Curatoren werd hij, twee Jaaren daarna, verzocht te Leiden te rug te komen, om de Boekzaal der Hooge Schoole in orde te brengen. Op deeze zijne terugkomste reisde hij door Bohemen, Silezien, Polen en Pruissen. In 1595 deed hij, bij RAPHELINGIUS, te Leiden, drukken, een Lijst of Catalogus der Bibliotheek, onder den tijtel van Nomenclatio Bibliotheca Academiae Lugduno Batava, met een berigt van derzelver orde en gebruik. Hij was de eerste geweest, die dezelve in orde gebragt heeft; welke orde, volgens het zeggen van v. ANDREAS, door de Curatoren werd vastgesteld, dat onderhouden zoude worden.
BERTIUS begaf zig in den echt met de Dochter van JOH. CUCHELINUS, den eersten Regent van het nieuw opgerichte Staaten Collegie, en volgde in dat ampt zijnen Schoonvader, in het Jaar 1600. Daar zijn ’er, die zeggen dat BERTIUS dit ampt had afgeslagen; en ook anderen, die zeggen dat hij zig tot hetzelve onbekwaam gemaakt had, door zijn boek over den afval der Heiligen, door hem uitgegeeven, onder den tijtel van Hymenens Desertor sïve de Sanctorum apostasia problemata duo, dat is: Hymencus de Verlaater, of twee vraagstukken van den afval der Heiligen, en dat hem daarom, van hooger hand, gelast was, zig van zijn ampt te ontslaan.
In de eerste vraag beweerde BERTIUS, dat een Rechtvaardige zijne Rechtvaardigheid kan verlaaten; en in de tweede, dat de verlaatene Rechtvaardigheid echter eene waare Rechtvaardigheid geweest zij. De gemaatigdsten zeiden, dat de Schrijver daarmede genoeg te kennen gaf, dat hij den Paus in het hart had. Doch vinniger voer de Theologische Koning JACOBUS tegen hem uit, zeggende die Vorst, in zijne verklaaring aan de Staaten, dat de tijtel van dat Boek alleen den Schrijver het vuur waardig maakte; noemende het Godlasterlijk, en den Schrijver een Atheïst; beklaagende zig, dat Bertius de stoutheid gehad had, een exemplaar gantsch en nieuw als een geschenk aan den Aartsbisschop van Canterburij te vereeren, verzelt van eenen Brief, waarin hij zig niet geschaamd had zo grovelijk te liegen, en staande te houden, dat zijne ketterijen, in ‘t voorsz. boek begreepen, overeenstemmen met de Religie en Belijdenis der Kerke van Engeland.
Zonder BERTIUS te verontschuldigen, kan men niet voorbij te melden, dat de Koning van Engeland doorgaans te spoedig gereed was om de menschen te doen verbranden. Andere moeijelijkheden veroorzaakte BERTIUS zig zelven, met het doen zijner Lijkrede, op den overleden Hoogleeraar JACOBUS ARMINIUS, waarvan wij ons op het Art. van dien Man bediend hebben. Na het nederleggen van ‘t Regentschap, werd hij, echter, in het Jaar 1615, tot Hoogleeraar in de Zedekunde aangesteld.
BERTIUS was, zo als bekend is, niet alleen den leertrant van ARMINIUS toegedaan, maar hij werd zelfs beschuldigd verder gegaan te zijn dan de Remonstranten; en zulks werd hem beweezen uit zijn Diatribe de side Justificante, tegen PISCATOR, en uit zijne Theses de Theologia oculta & revelata. Een zijner hevigste tegenstanderen was zijn behuwd Broeder FESTUS HOMMIUS.
Geduurende de zitting der Dordsche Sijnode, hield BERTIUS zig stil en als geheel onzijdig; maar zo spoedig hij vernam dat de Remonstranten veroordeeld waren, trachtte hij zig bij de triumpheerende partij te voegen; doch deeze wilde hem niet aanneemen, voor en aleer hij openbaare herroeping van zijne schriften gedaan had, waartoe hij niet konde besluiten.
BRANDT maakt gewag van eenen Brief van EPISCOPIUS, waarin hij zegt: dat de Remonstranten in jaaren en dagen geen gemeenschap met hem gehouden hadden. Bertius had hun, en zij hem geschuwt: Zij vonden iets in zijnen aart, dat hun mishaagde. BERTIUS werd dan voor de Sijnode gedagvaart, alwaar P. HOMMIUS voorzitter, en hem in alles tegen was. Men eischte van hem wederroeping van zijne hiervoorgemelde schriften, om dat hij daarin zig zeer zwaar tegen de Leer der Gereformeerden vergreepen had, met belofte dat hij na die herroeping zig met de Kerk kon verzoenen.
Na veele tegenstribbelingen was zijn antwoord: Ik ben noch Ariaan, noch Sociniaan, noch Mahomedaan, maar een Christen. Wat den staat der Kerken dezer Landen aangaat, daarin kan ‘t kaf de overhand krijgen, en ik wil geen kaf voor koorn aanneemen. Daarop werd hem voorgehouden, dat hij zijne gedaane belofte, van de jeugd volgens de formulieren te onderwijzen, niet nagekomen had; waarop hij antwoordde, dat hij als Regent de wetten van ‘t Theologiesch Collegie naar gemoede had gehandhaafd; dat hij in ‘t zelve niet veel dartele dagen gehad had, dat hij studeerde, vastte en bad, als anderen zig vermaakten, en dat hem, geduurende zijn leven, niets vrolijkers gebeurd was, als de ontslaging van ‘t Regentschap.
Op de vraag, of hij bij de Confessie en Catechismus gebleven was, dan of hij de Jeugd iets anders had onderrecht? was zijn antwoord: dat eenige dingen in de Confessie niet zo klaar waren uitgedrukt, dat hij in die dingen iets voor zig zelven had vastgesteld, doch met vrijheid voor de Jeugd, om anders te gevoelen.
Om de vraag, welke die dingen waren? antwoordde hij, zulks nu niet te weten maar verzogt vrijheid zijne papieren te haalen; verklaarende vervolgens, bij zijne stellingen, wegens de mogelijkheid van den afval der Heiligen, te volharden, wijl de geheele oudheid daar mede overeenkwam. Dat hij ook de vijf Artikelen der Remonstranten aannam, maar die misschien anders zou verklaaren, en dat mogelijk geen twee Remonstranten die eveneens zouden uitleggen. Verder klaagde hij, dat in het uitgeeven van zijne Diatribe, waarin bevonden was, dat hij verder gegaan was dan de Remonstranten, ter kwader trouw gehandeld was; doch erkende echter het gevoelen der Rechtvaardigmaaking, zo als het daar was uitgedrukt.
Op de vraag, of hij zijne feilen zou willen verbeteren, en de Sijnode voldoening geven? was zijn antwoord, dat men hem eerst moest onderrechten; want hem onbewust was, zig ergens in verlopen te hebben. Waarop hem door de Sijnode het H. Avondmaal ontzegt werd: en beslooten dat de Kerkenraad van Leiden zoude arbeiden om hem beter te onderregten, en zo hij die onderregting niet aannam, dat als dan de kerklijke Censure verder bij trappen aan hem zoude geoefent worden, tot de excommunicatie toe, welke zoude werden uitgested, tot de naaste particuliere Sijnode, enz.
BERTIUS vraagde hierop, of de Sijnode voornemens was, alle de geenen, die de vijf Artikelen der Remonstranten toestemden en omhelsden, van het Avondmaal te weeren? Dan hem werd geantwoord, dat zijn vonnis berustte op zijne gevoelens, boven de vijf Artikelen gaande; waarop hij uitborst: Nu mag ik zeggen, den dag beleefd te hebben, dat iemand van de tafel des Heeren word afgebannen, om een gevoelen, dat van de geheele oude Kerk voor goed gekend is. Ik kan niet begrijpen dat de magt der sleutelen zig zo ver uitstrekt; klaagende voorts, dat hij zijne zaak onbereid en al te kort had moeten verdedigen. Met die woorden vertrok hij, volgens de Sijnodale Acte, van daar.
Kort daar na geschiedde te Leiden de bekende afzetting der Hoogleeraaren, die van ’t gevoelen der Remonstranten waren. BERTIUS verhaalde naderhand, in zijne Oratie te Parijs, dat de Leidsche Sijnode te wege bragt, dat hij uit zijn Ampt geslooten werd; ook dat hem verboden werd, eenige jongelingen in zijn huis te onderwijzen, in de kost te ontvangen, eenige Collegien te houden, of het geringste onderwijs te geeven, schoon hem de Prins VAN ORANJE (zo als hij zeide) beloofd had, om zijn verschil met de Sijnode, geen ‘t minste nadeel te zullen lijden; en dat die Prins, als wetende dat hij, om buiten dien middelen van bestaan te vinden, zig in groote benaauwdheid bevond, voor hem gesproken had.
Zijne afzetting, in het Jaar 1619, geschied zijnde, begaf hij zig vlijtig bij de Contra-Remonstranten ter Kerke, schoon hem wel bewust ware, dat hij, zonder herroeping, op geen herstel te hoopen had. Door een zeer ernstig smeekschrift aan de Staaten van Holland verzocht hij een geringen onderstand voor zijn talrijk huisgezin; maar hetzelve werd afgeweezen. Zig dan in de drukkendste omstandigheden bevindende, was hij genoodzaakt, elders troost te zoeken.
Het jaar te voren was hem, op bevel van Koning LODEWIJK, een jaargeld toegelegd, met den tijtel van Koninglijke Aardrijksbeschrijver, op voorwaarde dat hij eene beschrijving van Frankrijk zou zamenstellen. Een jaar wedde was men hem aldaar schuldig; hij begaf zig derwaarts, om dezelve te ontvangen, maar vond meer verhindering dan hij vermoed had. De Predikanten van Parijs weigerden hem het Avondmaal. De Sorbonne beloofde hem een Hoogleeraarsplaats, mids hij Roomsch werd. Zonder middelen van bestaan, van den eenen kant voor ‘t hoofd gestooten, en van de andere zijde allen aanbod missende, nam hij het besluit om voor koorn kaf te ontvangen, en die partij te omhelzen, die hem lichaamlijk voedsel beloofde. Hij ontving, op den 25sten Junij des Jaars 1620, binnen Parijs, het Sacrament, naar de wijze der Roomsche Kerke, na dat men hem alvoorens eenige geheime artikelen en beloften had doen ondertekenen.
Dien zelfden dag begaf BERTIUS zig, met een droevig gelaat, bij den Ambassadeur van den Staat, zijnde toen de Heer G. VAN BOETZELAAR, Heer van Langerak, aan wien hij den stap, door hem gedaan, met een vreemd gelaat verhaalde, zeggende daar toe niet alleen bij gelegenheid der verschillen tusschen de Remonstranten en Contra-Remonstranten, bewogen te zijn geweest, maar dat hij zulks hoofdzaaklijk had gedaan, om dat de Sijnode van Leiden hem had verstoten, en het Avondmaal ontzegd, en gedreigd geheel aftesnijden en te excommuniceeren.
De Heer Ambassadeur, onstersteund door den Predikant DU MOULIN, deed alles wat mogelijk was, om hem weder te rug te doen keeren, maar te vergeefsch, BERTIUS schreeuwde onophoudelijk over de Proceduuren, en inzonderheid over de harde bedreigingen zijns Zwagers en Vrienden, en gaf voor, niets vreemds gedaan te hebben, met zig te herstellen in de oude en eenige waare Kerk, door de gantsche Wereld verspreid, hoopende dat meer anderen zijn voorbeeld wel haast zonden volgen.
BERTIUS, die, zo als wij gezien hebben, reeds sedert lang zig van de Remonstranten afgezonderd had, deed hun, echter, met deezen stap geen voordeel, vermits veele onbezonnene oordeelaars hun allen met hem gelijk wilden stellen. NICOLAAS JANSZ. VISSCHER, bekend onder de liefhebbers der Nederlandsche Prentkunst, was, ten dien tijde, Diaken en Ouderling der Gereformeerde Kerk te Amsteldam. Deeze meende zekerlijk zijne geloofsgenooten dienst te doen, met de uitgave van een nog onder ons bekende Prent, die ten opschrift had, ‘t Arminiaansch Kaproen; verbeeldende deeze spotprent (die een Man, in kerklijke bediening zijnde, weinig eer aandeed), BERTIUS met een Paternoster in de hand, knielende voor de Hostie; de Onzijdigheid onder de gedaante van een Weerhaan; den verkeerden IJver in de gedaante van een Monnik, met steile Ezelsooren; en de Begeerlijkheid, met eenige beurzen in de hand, zettende hem den Kaproen of gekskap op ‘t hoofd.
Daarboven ziet men den geest der dwaaling, in de gedaante van een Uil; in ‘t verschiet BERTIUS, ontvangende den Ouwel, en in Processie gaande; terzijde ziet men Boeken, enz. zijnde verder voorzien, van een onderschrift, ter verklaaringe der zinnebeelden, in lamme kreupele versen, niet min aanstootelijk voor de Remonstranten, (die daarin meer vuilaartig dan geestig doorgehaald worden), dan voor BERTIUS, en allen, die gelooven dat ’er andere middelen vereischt worden, om de dwaalenden te recht te brengen. Deeze prentverbeelding behoort mede onder de zeldzaamen van dien tijd.
Den 20sten October van het laatstgemelde Jaar, werd BERTIUS tot Hoogleeraar der Welsprekenheid, in ‘t Collegie van Boncour, aangesteld. De Zuid-Hollandsche Sijnode, in de maand Augustus te vooren, te Gouda vergaderd zijnde, besloot, op het verzoek zijner Vrienden, dat men hem nog drie maanden tijd zou geeven, en intusschen door de Predikanten van Parijs zien te winnen. Zijne Vrienden gaven voor, dat hij zijner zinnen niet wel magtig zijnde, het kwaad meer uit krankzinnigheid, dan met een rijp oordeel gedaan had. Dan alle vermnaning vruchtloos zijnde, werd, op Paaschdag van het volgende Jaar, de Excommunicatie, in de Kerk te Leiden, ten aanhooren van de Gemeente, tegen hem afgekondigd.
Hij overleed in de maand October des Jaars 1629, te Parijs, en werd in ‘t Klooster der Ongeschoeide Karmelieten begraaven. Zijne schriften, buiten die, welke boven gemeld zijn, vindt men aangeweezen bij A. VALERIUS en FOPPENS, en zijne afbeelding gaat onderscheidenlijk in prent uit.
Zie MEURSIUS; VAL. ANDREAS; SWEERTIUS; BAUDART, I. Deel, p. 50. ORLERS, Beschrijving van Leiden. G. BRANDT, Reform., I, II. en IV. Deel.