1) 1 mens, persoon;
2 man (vrouw), bediende (vrouw), ondergeschikte;
3 men; kata orang, men zegt;
4 iemand;
5 (orang lain) anderen, ’n ander, vreemde; kesalahan orang, andermans fout; orang banjak, ’t volk, 't publiek; orang baru, ’n nieuweling; orang besar, 'n autoriteit, voorname;
orang hutan,
1 'n bosmens;
2 ’n grote soort van aap; orang hutan kaja, voorname; orang hutan sebelah, buurman,
orang tua,
1 ouder(s);
2 hoofdman; -> seorang, alleen; individu; persoon;
(orang-)orangan,
beeld, pop; orang tua mata, pupil;
2) B immers, toch.