1. Van pers.: (rond)zwerven, (rond)dolen, (w.g.) (rond)zwalken; - in ’t bijz.: (op zee, op een rivier) (rond)dobberen.
Dat ik zwalpen mocht van de ene poel naar de andere, kernloze dolaard, bezeten van de angst zichzelf te vinden, TEIRLINCK 1952, 2, 184.
Zij zijn nu de baas, zij hebben de macht overgenomen. Je bent leeg nu, totaal leeg en willoos, ongelooflijk volgzaam, je zwalpt op zwakke knieën over stenen die voorbijschuiven naar een wereld waarmee je niets meer te maken hebt, WILLEMS 1970, 55.
Met zijn vriend Huck Finn haalt hij allerhande kattekwaad uit, zwalpt op een vlot op de Mississipi en beleeft de dolste avonturen, Vrouw en Wereld juli/aug. 1974, p. 15.
Hij vroeg zich af of hij nog zwalpte zoals in het moeras, maar schreef het toe aan de gedaanteverandering die ze in het grootwarenhuis hadden ondergaan, WALSCHAP 1975, 142.
2. Van of m. betr. t. gedachten, stemmingen, gevoelens e.d.: (zich) (heen en weer) bewegen of bewogen worden, slingeren of geslingerd worden; golven; soms ook weer te geven met: dubben, flitsen.
Kon ze nu zekerheid hebben dat hij weerhouden werd door zijn dienst! Of wilde hij niet? O, dat ongewisse zwalpen tussen twee tegenstrijdige uitersten! BIJDEKERKE 1948, 250.
Had die (t.w. de chauffeur) daar (in de kerk) beschutting gezocht tegen de verzoeking welke van het teuthuisje met de sirenige boerin in het slaapkamervenster uitging? Men ziet welke dwaze borrelgedachten door me zwalpten, DAISNE 1948, 87.
Opm.: In de standaardt. zo goed als volledig onbekend (freq. 0); in litt. t. mogelijk nog in de bet.: ‘hoog golven, golvend klotsen’ (en zwalp ‘overslaande golf’). Ook de sam. rondzwalpen is in de standaardt. veroud. (blijkens WNT XIII, 1154 dateren de jongste vindplaatsen bij Noordndl. auteurs uit het midden van de 19de eeuw).
Afl./Sam.: gezwalp, het zwerven, dolen; in de aanh. bep.: het heen en weer bewegen (Ook als men onder paaiende voorn de baars en de paling tracht weg te vangen dan zal dit nadelig zijn voor de viseitjes. Kuitschietende vissen schrikken van het gezwalp en vluchten weg, Gentenaar 30/5/1977);
- zwalper, pers. die ergens rondzwerft, zwerver; (gewest.) soort huisduif met een grote kop (’t Was ineens een geharrewar, gekakel en geslaag van vleugelen. Er waren zwalpers, smieren, hennen, hanen, ganzen, kalkoenen en een overschone pauw, TIMMERMANS 1966, 12);
- rondzwalpen, rondzwerven, ronddolen; (ergens) rondhangen; (op een vlot e.d.) ronddobberen (Toen ik bij Naxos schipbreuk leed en met een paar reisgezellen den nacht lang rondzwalpte op een kreupel vlot, wachtend op den morgen en den dood, had ik mij ook zoo gevoeld, GIJSEN I966, 113.
Ik kende ze nu ook, die stad, ik begon ze te kennen, ik zwalpte erin rond, LEYS 1970, 114.
Los van de kwestie dat ik vanavond rondzwalp in de tent van het Jazzfestival te Gentbrugge, Gentenaar 30/5/1977);
- zwalptocht, zwerftocht (Een tweede, een laatste keer ... heeft mijn zwalptocht door het leven mij erlangs gebracht. Ik sta voor je lichtende ramen te gluren als een schooier in de nacht, DAISNE 1948, 136).