Van pers.: opscheppen, snoeven, pralen, pronken; bluffen, opsnijden; - ook trans.: (iets) met bluf, snoevend vertellen.
Nu had de koning aan dien baas gezegd dat hij een graankoopman was, om niet altijd te moeten stoefen: ik ben koning alstublieft! WALSCHAP 1935, 68.
De Witte, wiens boterham erg droog was geworden en die stoefte met zijn peren moest lachen toen hij Dabbe bekeek, CLAES 1955, 159.
Hij bracht ... toch altijd wat mee: b.v. Russische rapen (dat waren dan gewone rapen, maar in een appelsienenpapierken gedraaid). Wij gingen er mee stoefen bij onze kameraden, LIA TIMMERMANS 1962, 13.
We zouden die waterheren een dans geleerd hebben, stoefte Spikkerelle, STREUVELS 1964, 37.
Ge hebt het makkelijk, te stoefen met de schijven die ge moeder De Lichte hebt ontstolen! BOON 1975, 43.
A. Gij hebt altijd gezegd dat die zo goed voor u waren, en dat ge het er zo fijn had. B. Dat zei ik om te stoefen. Ik wou u doen geloven, dat ik het thuis goed had, maar dat is niet waar, jong! Uitzending BRT 23/3/1980.
Stoev, een Bulgaar die aan het kogelstoten deelnam, hoefde niet te stoefen over zijn prestatie. Hij liet drie nullen optekenen en was uitgeschakeld, Laatste Nieuws 30/7/1980.
Afl./Sam.: gestoef, gebluf, gepronk enz.; - stoef, bluf, snoeverij, pralerij enz.;
- stoefachtig, opschepperig (Lewie is ook wel wat stoefechtig van aard, CLAES 1960, 10); stoeferij, opschepperij, snoeverij, bluf enz.;
- stoefkabas, (onconvent.) opschepper, bluffer, snoever enz. (‘Als iemand zo vermetel was, waarom had dan geen uwer drie de lef mij naar mijn eigen naam te vragen?’ ‘En wie zijt ge dan wel, gij stoefkabas?’ vraagt Tineke, BOON 1975, 43).