1. Wind, scheet, poepje.
De wolven!... Kobeke kruipt gauw diep onder het deksel. En hij laat een klein protteke, CLAES 1933, 49.
2. Inz. in de kindert.: achterste, bips, billen; ook als vleinaam voor een kind: mijn klein protteke.
3. In toep. op het vrouwelijk geslachtsorgaan: kut; in Nederl. ook: prut, preut.
We dachten dat we aan een verschrikkelijke ziekte leden ..., maar we hoorden dan achteraf, van dokter L. zelf, dat we een o zo mooie prot hadden, BOON 1972a, 23.
Afl.: protten, winden laten, ook: pruilen, mokken; hierbij: protter, wind, scheet, ook: pers. die (vaak) winden laat.