Onhandig of slordig te werk gaan, knoeien, prutsen, broddelen; soms bep.: morsen; - ook trans.: (met iem., iets) ruw omgaan.
- Zie ook de dialectwdb. voor meer specifieke toep.
Daarvoor (t.w. voor de kinderen) hebben Proske en Lies ook gespaard, gewerkt en geprost, al die jaren. Daarvan lopen ze nu allebei zo’n beetje krom en daarvan ook hebben ze lelijke handen, OP DE BEECK 1947, 190.
Weet wat ik zou willen doen nu? Zwemmen! Zwemmen in een zee van champagne, gouden, schuimende champagne, helemaal ondergaan, en duikelen, en plassen, en prossen, en broebelingskens maken, en er uitkomen zo geel en zo blinkend als een splinternieuwe Chinees, en er dan opnieuw inspringen, en weer plassen, en prossen, en..., BERKHOF 1962, 97.
Zij houdt altijd haar mantel aan en haar hoed op want zij komt altijd maar eventjes zegt ze maar als wij gaan slapen zit zij daar nog en als wij onze melk omstoten of prossen met de confituur dan zegt ze altijd foei en daarom noemen wij haar tante Foei, VERSTEYLEN 1964, 14.
Afl.: prosser, in versch. bet.: knoeier, beul enz.; hierbij: kinderprosser, kinderbeul (Ik heb die vent daar, die kinderprosser, een mot tegen zijn bakkes gegeven en als gij wat veel van uw neus maakt heb ik er nog zo een voor u over, DE PILLECYN 1962, 234).