Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

bussel (I)

betekenis & definitie

1. Bos (van takken, stro, groenten enz.), bundel, schoof; - (groenten) per bussel verkopen; (vero.?) bij de bussel, bij de vleet.

Ginder... poesjes bij de bussel. Hij had maar te kiezen, BIJDEKERKE 1948, 94.Hij... maakte de koffer open en laadde een bussel rozestruiken uit, VAN AKEN 1958, 28.

Een ventje dat een bussel hout droeg, LIA TIMMERMANS 1962, 83.

2. Hardgekookte eieren, 70 g gemalen gruyère, 1 bussel prei, Vrouw en Wereld sept. 1974, p. 25. Bloemkolen en stoofprei dalen in prijs terwijl de kwaliteit verbetert. 1. Stoofprei per bussel 30 fr., Limburg 28/8/1976.

Ook o.a.: BONI 1948, 93. CLAES 1955, 104.

Afl.: busselen (Wdl), in bossen of schoven binden.

3. (bunsel) Luier (van een baby); vand.: pasgeboren kind, bakerkind.

Haar jongste bussel (kind) heeft zij medegenomen, ZIELENS, Herinneringen van toen 62 (1942).

Afl./Sam.: busselen, (kinderen) bakeren, in doeken wikkelen (WALSCHAP 1935, 67);

- busselding, bakerkind (Als men haar dat busseldingetje even in de armen legt, wordt ze waarachtig bleek van geluk, OP DE BEECK 1947, 129);
- bussel-kind (Hij pakte me op als een busselkind en droeg me in zijn sterke armen weg, RUYSLINCK 1966, 138).

< >