een chronische infectieziekte, veroorzaakt door de tuberkelbacil, ontdekt door Robert Koch in 1882.
De besmetting vindt meestal plaats door inademing van de tuberkelbacillen, die zich b.v. bevinden in het uitgehoeste sputum van een tuberculosepatiënt. De besmetting kan ook plaatsvinden via het maagdarmkanaal, ten gevolge van het drinken van melk die afkomstig is van tuberculeus vee. Het uitroeien van de tuberculose bij de Nederlandse veestapel (1956) heeft een belangrijke besmettingsbron doen verdwijnen. De ziekte kenmerkt zich door het ontstaan van knobbels, tuberkels, die soms kunnen verweken en aanleiding geven tot holten. Na de eerste infectie kunnen er verschillende dingen gebeuren:
1. de longhaard geneest. De haard wordt afgekapseld en verkalkt. Dit gebeurt meestal;
2. de longhaard kan zich uitbreiden tot een echte tuberculeuze longontsteking;
3.er kan een uitzaaiing volgen, waarbij de bacteriën door het hele lichaam worden verspreid;
4. door vermindering van de weerstand kan een oude haard weer opvlammen, waarna de tuberculose zich kan uitbreiden (de tering), Röntgendoorlichting heeft tot doel de tuberculose vroeg te ontdekken. Vaak hebben de patiënten nog niets van hun ziekte gemerkt. De behandeling geschiedt in sanatoria en bestond vroeger voornamelijk uit rust en goede voeding. Ook maakte men gebruik van de zogenaamde pneumothorax: men bracht met een holle naald lucht tussen het middenrif en het longvlies, waardoor de zieke long samenklapte en tot rust kwam. In 1944 ontdekte de Amerikaan Waksman het streptomycine, waarmee tuberculeuze ontstekingsprocessen in korte tijd tot genezing konden worden gebracht. Later vond men nog andere medicamenten die werkzaam waren tegen de tuberkelbacil, o.a. ethambutol (EMB) en rifampicine (RMP).