kunstrichting van ongeveerde 13de tot de 15de eeuw. In tegenstelling tot het zware muurwerk van de romaanse kerken doorbreken bij de kerkbouw van de Gotiek smalle spitsboogvensters de wand en ontnemen daardoor aan het ge- gotisch roosvenster bouw de indruk van zwaarte.
In het begin hadden de ramen en de roosvensters met het fijne maaswerk geen glas, maar later werden door de verdergaande ontwikkeling van de glasschilderkunst ramen en roosvensters van veelkleurig glas voorzien. Het hoge kerkgewelf wordt door slanke schalken gedragen, die weer op veelgelede „bundelpijlers” en op „diensten” rusten; zie staafwerk. Het zeer diepe en meestal wat hoger dan het schip zijnde priesterkoor is dikwijls met een waaier-, ster- of netgewelf gekroond. De zijbeuken worden langzamerhand ook hoger, waardoor de „hallenkerk” ontstaat, waarbij de hoogte van de zijbeuken gelijk is aan die van het middenschip. Om de zijdelingse druk van het gewelf op te vangen en het „spatten” van het gewelf te voorkomen, wordt het kerkgebouw aan de buitenzijde met tegendruk (contrefort) gesteund door steunberen en luchtbogen. Deze zijn rijkelijk met gotische sierstukken getooid („hogels”, fialen, wimbergen boven de ramen) en al deze versieringen vinden, evenals die van de dikwijls opengewerkte torenspits, hun bekroning in de kruisbloem. Rijk met beeldhouwwerk gesierde portalen en prachtige beeldhouwwerken in het interieur van het gebouw zijn door meesters van naam * gemaakt.Ook onder de altaarstukken treft men het werk aan van grote kunstenaars; heel bekend is het „Gentse Altaar” van de ge- gotische wimberg broeders Van Eyck. Bekende gotische kerken zijn die van Keulen, Straatsburg, Parijs, Chartres, Reims, Rouaan, Amiens. Eigenlijk had elke plaats van enige betekenis haar eigen kathedraal, die nu nog getuigt van de vroomheid en het meesterschap van die tijd. In de Nederlanden b.v. de Sint-Goedele te Brussel en de Sint-Jan te Den Bosch.