ontstaan in gebieden waar meer sneeuw valt dan afsmelt. Door de druk van de bovenste lagen gaat de door smelten en herbevriezen tot firn veranderde massa over in fimijs en tenslotte in gletsjerijs.
Boven de sneeuwgrens, waar de sneeuwval de afsmelting overtreft, bevinden zich de firnbekkens: verzamelkommen tussen hoge, steile toppen. Beneden de sneeuwgrens wordt het teveel aan firn- en gletsjerijs naar beneden afgevoerd door de gletsjertong, waarbij de stroomsnelheid zeer gering is. (In de Alpen: 40-200 m, in Groenland tot 6 km per jaar). Door spanningen in het ijs ontstaan spleten, waardoor het smeltwater zich een weg zoekt. Dit smeltwater komt bij het einde van de gletsjertong te voorschijn uit de gletsjerpoort, waar de gletsjerbeek zichtbaar wordt. Het puin dat door verwering op de gletsjer valt, en door de gletsjer van de rotsen wordt losgeschuurd, noemt men morenen.