1. een roede of zweep. De flagellanten (geselbroeders) gebruikten een gesel van verscheidene „staarten” ter zelfkastijding.
Ook figuurlijk: de pest was de gesel der Middeleeuwen; 2. een klein, dun uitsteeksel aan cellen. Hij dient bij vele eencelligen voor de voortbeweging, b.v. bij de geselwieren, de zweepdiertjes (flagellaten) en bij vele bacteriën.