Duits dichter (Ludwigsburg in Württemberg 8 Sept. 1804 - Stuttgart 4 Juni 1875), tijdens zijn leven een stille in den lande, wordt thans algemeen beschouwd als een van de grootste lyrische dichters der Duitse literatuur.
Hij studeerde theologie aan het bekende Tübinger Stift, dat ook Hölderlin, Hegel en Schelling tot zijn alumni telt, en werd, zonder enig gevoel van herderlijke roeping en geremd door religieuze gewetensconflicten, ten slotte predikant in het Württembergse dorpje Gleversulzbach. Zijn uiterst broze gezondheid was oorzaak, dat hij reeds 1843 geëmeriteerd werd. Zijn leven sindsdien wordt gekenmerkt door extreme passiviteit; zelfs de kleine betrekking van leraar voor Duitse literatuur aan een meisjesschool te Stuttgart legde hij voortijdig neer. De rustig-idyllische allure van zijn persoon en zijn bestaan wordt ten onrechte veelal als essentieel gezien en berust veeleer op dichterlijke stilering (vgl. zijn idylle Der alte Turmhahn). In werkelijkheid is zijn zieleleven hoogst gecompliceerd en kwetsbaar: uitermate sensitief beleeft hij de krachten van zijn instinct als daemonische bedreigingen weet slechts door een moeizaam psychisch dieet het labiele innerlijke evenwicht te bewaren. Karakteristiek daarvoor is zijn romantische jeugdliefde tot „Peregrina”, de bekoorlijke maar psychisch zwaar belaste zwerfster Maria Meyer, en zijn uiteindelijke angstige afweer.
Belangrijker dan deze labiliteit als zodanig is haar algehele sublimering tot een zeldzaam gaaf en (ondanks beperkte uiterlijke omvang) rijk geschakeerd dichterschap. Mörike is bovenal lyricus.
Zijn gedichten kenmerken zich, evenals die van vele romantici (Brentano, Eichendorn) door hun subtiele muzikaliteit, die hier echter met een merkwaardig vermogen tot plastische vormgeving en vaak ook met speelse humor gepaard gaat. De inspiratiebronnen van deze lyriek zijn bovenal het reeds door de romantiek geadapteerde volkslied (vgl. Früh wenn die Hähne krähn, Schon Rohtraut enz.) en daarnaast in toenemende mate de elegische, epigrammatische en idyllische dichtkunst der Grieks-Romeinse Oudheid (vertalingen van Anakreon, Theokritus e.a.; Idylle vom Bodensee, 1846). Gottfried Keller drukt de tweezijdigheid van deze inspiratie treffend uit, waar hij Mörike „den Sohn des Horaz und einer feinen Schwäbin” noemt. Het meest eigene van Mörike’s lyriek is zeker wel zijn vermogen, de natuurstemmingen en -krachten zonder enige hinderlijke opzettelijkheid tot geheel oorspronkelijke mythische wezens te verdichten (Um Mitternacht, Gesang Weylas), ook in zijn natuurmagische balladen (Der Feuerreiter, Die Geister am Mummelsee). De uitermate verfijnde klankwaarden van deze dichtkunst verlokten juist zulke kieskeurige componisten als Schumann en Hugo Wolf tot adaequate toonzetting.
Mörike’s jeugdroman Maler Nollen (1832) vertegenwoordigt in de traditie van de sinds Goethe’s Wilhelm Meister zo geliefde „ontwikkelingsroman” de duister-irrationele nuance, op welke het begrip „ontwikkeling” wel is waar nauwelijks van toepassing is. De personen ontwikkelen zich geenszins tot souvereine levensbeheersing, maar gaan ten onder door eigen gevoelsverwarring en door het ingrijpen van daemonische machten. Parapsychologische verschijnselen, die Mörike steeds geïntrigeerd hebben, spelen ook hier een grote rol. Andere werken tonen grote affiniteit tot het volkssprookje, waarvan hij de elementen zo ongedwongen weet te verwerken als geen romanticus vóór hem (vgl. het kostelijk archaïserende Stuttgarter Hutzelmännlein, 1852). De rijpste vrucht van zijn vertelkunst is zeker de novelle Mozart auf der Reise nach Prag (1855), geboren uit een diep zich inleven in de muzische geest van het Rococo, welks speelse luchtigheid overschaduwd en ook verdiept wordt door het voorgevoel van naderende dood.
Voor de diepgang van dit werk en voor de bedwongen daemonie onder het rimpelloze oppervlak van deze feilloze vormkunst heeft men veelal geen oog gehad, een lot, dat Mörike met andere dichters uit de „Biedermeier”-tijd als Franz Grillparzer en Adalbert Stifter deelde. Jakob Burckhardt echter getuigde van hem: „Gewöhnliche Philister können ihn nicht gemessen; um etwas von ihm zu haben muss man schon vieles erfahren und gelitten haben.”
PROF. DR H. MEYER
Bibi, (uitgaven): Gesammelte Schriften (1878, 4 dln); Werke, uitg. d. Harry Maync (1909,3 dln, crit. en gecomment.), en vele andere; Briefe, uitg. v. K. Fischer en R. Krauss (1903-’04, 2 dln); Unveröffentlichte Briefe, uitg. d. F. Seebass (1941, 2de dr. 1945).
Lit.: De lit. over M. is zeer omvangrijk en grotendeels van middelmatig gehalte. Ter oriëntering: H. Maync, E. M., sein Leben u. Dichten (1902, 3de dr. 1927); B. Ott, E.
M. (Lyon 1935); A. Goes, E. M. (1938); B. von Wiese, E. M. (1951).