betekent tussenhersenen (Gr.: dia = tussen, encephalon = hersenen, letterlijk „in het hoofd”). Het diëncephalon ligt aan de onderzijde tussen de beide helften (hemisferen) der grote hersenen in.
In het diëncephalon bevindt zich een smalle, met vocht gevulde ruimte, de derde hersenkamer (3de ventrikel). Het dak van deze kamer is een dunne plaat maar de zijwanden en de bodem vormen een uiterst belangrijk deel van het centrale zenuwstelsel. In de zijwanden bevinden zich groepen zenuwcellen, die samen de naam thalamus dragen. De thalamus is niet alleen een belangrijk reflexcentrum, hij is ook van grote betekenis voor de tonus en de bewegingen der willekeurige spieren en voor de gevoelsgewaarwordingen. De bodem van de 3de hersenkamer, ook hypothalamus genoemd, bevat een groot aantal groepen van zenuwcellen (zgn. kernen) dienende voor de contrôle op het autonome zenuwstelsel. Deze kernen hebben daardoor grote invloed op bloedsomloop, temperatuurregeling, stofwisseling, spijsvertering enz. Enkele kernen zijn door zenuwbanen verbonden met de hypophyse terwijl de bloedvoorziening van de hypothalamus ten nauwste met die der hypophyse samenhangt. Ook wat de verrichtingen betreft is er een nauw verband tussen de hypothalamus en deze belangrijke klier met inwendige afscheiding.Meer en meer is men de laatste decennia gaan inzien hoe belangrijk het diëncephalon en in het bijzonder de hypothalamus is. Het is duidelijk geworden dat menige ziektetoestand die werd toegeschreven aan een stoornis van bepaalde klieren met interne secretie, in feite gewoonlijk berust op een afwijking in de hypothalamus (zie bijv. Diabetes insipidus, Dystrophia adiposo-genitalis). Ook voor tal van andere ziektebeelden zoekt men thans de oorzaak in het diëncephalon. Deels zijn hiervoor reeds overtuigende gronden aangevoerd, maar doordat dit gebied zo moeilijk voor direct onderzoek toegankelijk is en doordat er ontegenzeglijk zoveel invloeden van kunnen uitgaan, heeft de fantasie hier vaak nog vrij spel. Sommigen gaan ongetwijfeld te ver in hun gevolgtrekkingen. Het feit, dat in anatomisch opzicht geringe afwijkingen van zenuwcellen grote gevolgen kunnen hebben, maakt het anatomisch onderzoek der diëncephale afwijkingen tot een subtiele zaak. Het valt bovendien niet te ontkennen, dat er functiestoornissen mogelijk zijn zonder anatomisch aantoonbaar substraat. Aangenomen wordt, dat dergelijke stoornissen kunnen berusten op een erfelijke, constitutionele minderwaardigheid van het diëncephalon, die onder bepaalde ongunstige omstandigheden manifest wordt en men spreekt dan van diëncephalose.
DR H. J. VIERSMA
Lit.: L. Lichtwitz, Pathologie der Funktionen und Regulationen (Leiden 1936); W. G. Sillevis Smitt, Diëncephalose,Ned. Tschr. v. Geneesk., 93, 3057 (1949).