(Marie), Belgisch letterkundige (Maastricht 5 Jan. 1806 - Brussel 30 Nov. 1874), studeerde in de rechten te Luik en te Gent. In 1833 kwam hij naar Brussel over, waar hij een betrekking aan de Koninklijke Bibliotheek verkreeg.
Later werd hij benoemd tot provinciaal inspecteur van het lager onderwijs, daarop tot algemeen inspecteur der normaalscholen. Hij heeft in het Frans tal van werken over geschiedenis en letterkunde in het licht gegeven, alsook een paar boekjes en verzen in het Nederlands, maar zijn betekenis moet vooral in zijn Frans dichtwerk gezocht worden. In een gekuiste stijl, die onder Franse invloeden gevormd was, gaf hij uiting aan een dromerige gevoeligheid, die meer met de Germaanse romantiek verwant was. Hij trachtte trouwens in het Frans een metrisch vers in te voeren, gebouwd op de klemtoon en de geregelde afwisseling van korte en lange lettergrepen. Zijn hoofdwerk, waar hij een groot deel van zijn leven aan werkte, is Les Quatre Incarnations du Christ (1867). Onderwerp van dat epos is de geschiedenis van het mensdom, zich ontwikkelend door vier tijdperken, die elk een openbaring van Christus zijn: de komst van de Heiland op aarde, de val van het Romeinse Rijk, de kruistochten en het toekomstige rijk van de algemene vrede.
De eeuwige getuige, die de verschillende zangen aan elkaar verbindt, is de Wandelende Jood. Menige bladzijde in dat grote gedicht munt uit door een woordenmacht, dat aan Victor Hugo, en een meesterschap van formulering, die aan Alfred de Vigny herinnert. Bij de verjonging der Frans-Belgische letteren door La Jeune Belgique, in de jaren 1880, werd Van Hasselt beschouwd als een der weinige voorlopers, die begrip van stijl hadden.Lit.: L. Alvin, A. v. H. (Bruxelles 1877); A. Dury, A. M. v. H. (Bruxelles 1910); M.
Reichert, Les Sources allemandes des œuvres poétiques d’A. v. H. (Bruxelles 1933).