Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Trapganzen

betekenis & definitie

Trapganzen (Otididae Selys.) is de naam van eene vogelenfamilie uit de orde der Steltloopers (Grallatores). Zij omvat vrij groote, zware vogels met een middelmatig langen, dikken hals, een nog al grooten kop, een sterken, aan den wortel ingedrukten en voor ’t overige kegelvormigen, aan de bovenzijde van het uiteinde eenigzins gewelfden snavel, middelmatig lange vleugels, waarin de derde slagpen de langste is, een middelmatig langen, breeden, afgeronden staart, middelmatig hooge, dikke pooten en drieteenige voeten. Zij hebben eene zware vlugt, leven gepaard op groote, met graan begroeide vlakten der Oude Wereld en voeden zich met korrels, knoppen en bloemen, in onvolwassen leeftijd ook met insecten, en bouwen geen nest, maar krabben gaten in den grond, waarin zij eijeren leggen. De groote trapgans (Otis tarda L.) is 110 Ned. duim lang, 2,5 Ned. el breed en weegt althans 15 Ned. pond; zij is aan den kop, den hals en het bovengedeelte der vleugels aschkleurig, op den rug roestgeel met zwarte strepen, in den nek roestkleurig en van onder vuilwit; doch de staart is van boven fraai roestrood en wit aan het uiteinde.

Het mannetje onderscheidt zich door lange halsvederen; het wijfje is bleeker van kleur en omstreeks een derde kleiner. Deze vogels leven in troepen op de groote vlakten van Midden- en Zuid-Europa, doch komen bij ons zelden voor; des te meer in Hongarije, het zuiden van Rusland en Midden-Azië. Het wijfje legt twee, zelden drie grijsachtiggroene, donker gevlekte of gewolkte eijeren. De trapgans is zeer voorzigtig, zoodat de jager haar niet gemakkelijk bereiken kan. Waar zij in grooten getale voorkomt, kan zij veel nadeel toebrengen aan de graanlanden.

De kleine trapgans (O. tetrax L., zie bijgaande afbeelding) is 47 Ned. duim lang en 94 Ned. duim breed. Bij het mannetje is de keel zwart, met een van de ooren derwaarts loopenden witten band en een breeden, over den kop zich uitstrekkenden witten dwarsband. Het achterhoofd is licht geel en bruin gevlekt, de rug licht roodachtig geel met zwarte dwarsvlekken, de vleugels, de dekvederen van den staart en het onderlijf zijn wit en de slagpennen donker bruin. Het wijfje is kleiner, aan de zijden van den kop geelachtig, aan de keel bleekrood, aan de borst licht geel met zwarte strepen en aan de dekvederen der vleugels wit met zwarte vlekken. Deze vogel bewoont het zuidoosten van ons werelddeel, vooral het zuiden van Hongarije, alsmede het zuiden van Frankrijk, benevens het Pyrenésche schiereiland; zijn vleesch is goed van smaak.

< >