Schurman (Anna Maria van), voorzeker de geleerdste Nederlandsche vrouw, die ooit geleefd heeft, was de dochter van een Antwerpenaar, die om het geloof de wijk nam naar Keulen, waar zij den 5den November 1607 geboren werd. Toen de Hervormden ook daar niet langer veilig waren, begaf zij zich met hare ouders eerst naar het land van Gulik en vervolgens naar Utrecht. Op gevorderden leeftijd vertrok zij naar Amsterdam en werd eene volgelinge van Jean de Labadie; doch toen de Amsterdamsche regering de gemeente der Labadisten buiten de stad verbande, begaf zij zich naar Herford in Munsterland, waar de pfalzgravin Elizabeth uit toegenegenheid voor Anna Maria eene wijkplaats verschafte aan de vervolgden. Vandaar ging zij met hare geestverwanten naar Altona, maar bij het uitbarsten van den oorlog tusschen Denemarken en Zweden naar Wieuwert in Friesland, waar zij den 4den Mei 1678 overleed.
Groot was inzonderheid hare taalkennis: met gemakkelijkheid schreef en sprak zij Fransch, Engelsch, Italiaansch, Latijn, Grieksch en Hebreeuwsch, en was voorts bekend met het Chaldeeuwsch, Syrisch, Arabisch en Ethiopisch. Wijders was zij ervaren in de geschiedenis, wijsbegeerte, wis-, natuur-, sterre-, ontleed- en geneeskunde en onderhield briefwisseling met de beroemdste geleerden van haren tijd. Zij vervaardigde gedichten in verschillende talen en beoefende met uitstekend gevolg verschillende beeldende kunsten. Haar schrift was keurig, haar beeldhouw- en boetseerwerk desgelijks. Ook sneed zij op glas, borduurde, schilderde, teekende,maakte muziek en vervaardigde fraaije knipsels met de schaar. In de godgeleerdheid was zij zoo diep doorgedrongen, dat zij naar het gevoelen harer tijdgenooten een professoraat had kunnen bekleeden; doch dit beveiligde haar niet tegen het mysticismus, zooals blijkt uit haar geschrift: „sive melioris partis electio (1673 en 1685 , 2 stukken)”. Voorts schreef zij een tractaat over de voorbeschikking, getiteld: „Parelsteen van den tijd onzes levens (1639)”, — alsmede: „Opuscula (1650 en later)”, terwijl ook hare briefwisseling met Rivet: „De capacitate ingenii muliebris ad scientias” in het licht is gegeven.