Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Schöll

betekenis & definitie

Schöll. Onder dezen naam vermelden wij:

Maximilian Samson Friedrich Schöll, een staatsman en letterkundige, geboren den 8sten Mei 1796 te Harskirchen in Nassau-Saarbrücken. Hij studeerde te Straatsburg in de regten, volbragt als huisonderwijzer bij eene familie in Lijfland groote reizen, vestigde zich in 1790 als advocaat te Straatsburg, moest weldra wegens de Revolutie de wijk nemen en werd eigenaar van een boekhandel en van eene boekdrukkerij te Basel. In 1814 aanvaardde hij op aanbeveling van Alexander von Humboldt eene betrekking in het Kabinet des Konings van Pruissen, met den titel van hofraad, werd door den staatskanselier, vorst von Hardenberg naar Weenen geroepen, vertoefde er gedurende het Congrès en was vervolgens tot 1818 raad van legatie bij het Pruissisch gezantschap te Parijs. In 1819 werd hij te Berlijn referendaris bij den Vorst-Staatskanselier, vergezelde dezen op de congressen te Teplitz, Troppau, Laibach en Verona (1822), maar wijdde zich na het overlijden van Hardenberg aan de letterkunde. Hij stierf op eene reis te Parijs den 6den Augustus 1833. Van zijne talrijke geschriften vermelden wij: „Histoire abregée de la littérature grecque (1813, 2 dln; 2de druk 1824)”, — „Histoire de la littérature romaine (1815), 4 dln)”, — „Congrès de Vienne (1816)”, — een vervolg op het werk van Koch: „Histoire abrégée des traités de paix etc. (1817—1818, 15 dln)”, — „Archives politiques ou diplomatiques (1818—1819, 3 dln)”, — Tableau des révolutions de l’Europe (1823 3 dln)”, — en „Cours d’histoire des états européens jusqu’en 1789 (1830—1834, 46 dln)”.

Gustav Adolf Schöll, een verdienstelijk oudheidkenner en schrijver over kunstaangelegenheden. Hij werd geboren te Brünn den 2den September 1805, wijdde zich te Tübingen en later te Göttingen aan de studie der oudheidkunde, vestigde zich in 1833 als privaatdocent te Berlijn, werd er in 1835 lector in de mythologie en kunstgeschiedenis aan de Académie van Schoone Kunsten, reisde in 1839—1840 met O. Müller in Italië en Griekenland, werd in 1842 professor in de oudheidkunde te Halle, in 1843 directeur van kunstaangelegenheden te Weimar, en in 1861 opperbibliothecaris aldaar. Behalve bijdragen in tijdschriften en vertalingen der treurspelen van Sóphocles leverde hij: „Die Tetralogien der attischen Tragiker (1839)”, — „Sophokles, sein Leben und Wirken (1842)”, — „Heber die Tetralogie des attischen Theaters und die Kompositionsweise des Sophokles (1859)”, — „Weimars Merkwürdigkeiten einst und jetzt (1847; nieuwe druk 1857)”, — en „KarlAugust-Büchlem (1857)”. Ook deed hij: „Archäologische Mittheilungen aus Griechenland” uit de nagelaten papieren van O. Müller in het licht verschijnen, benevens: „Briefe und Aufsätze von Goethe (1846)”, — en „Goethe’s Briefe an Frau von Stein (1848—1851,3 dln)”.

< >