Schlosser (Friedrich Christoph), een uitstekend geschiedschrijver, geboren te Jever den 17den November 1776, studeerde in 1794— 1797 te Göttingen in de theologie, legde vervolgens op raad van zijn vriend Köppen zich toe op de wijsbegeerte en was tevens huisonderwijzer. Tot zijne eerste geschriften behoren: „Abälard und Dulcin (1807)” en „Das Leben des Theodor von Beza und des Peter Martyr Vermili (1809)”. In 1808 werd hij conrector te Jever, maar liet in 1810 deze betrekking varen en keerde naar Frankfort aan de Main terug, waar hij zijne „Geschichte der bilderstürmenden Kaiser des oströmischen Reichs (1812)” bewerkte. Door den Vorst-Primas werd hij in 1812 benoemd tot hoogleeraar aan het nieuwe lycéum aldaar, doch toen dit laatste in 1814 werd opgeheven, erlangde hij de betrekking van stadsbibliothecaris.
In 1819 werd hij hoogleeraar in de geschiedenis te Heidelberg, erlangde er de titels van Hofraad en geheimraad, en overleed den 23sten September 1861. Van zijne geschriften vermelden wij: „Weltgeschichte in zusammenhängender Erzählung (1817—1824, 4 dln; 2de druk 1839—1841)”, — Geschichte des 18 und 19 Jahrhunderts (1823; 2 dln; 5de druk 1865—1866, 8 dln)”, — „Universalhistorisch Uebersicht der Geschichte der alten Welt und ihrer Kultur (1826—1834, 9 dln)”, — „Zur Beurtheilung Napoleons und seiner neuesten Tadler und Lobredner (1832—1835, 5 dln)”, — „Dante (1855)”, — en „Weltgeschichte für das deutsche Volk (1844—186; 3de druk 1870 1874, 18 dln)”, van welke de eerste 8 deelen naar de geschriften van Schlosser bewerkt zijn door Kriegk. Hij onderscheidt zich niet zoozeer door een schitterenden stijl als door eene vrijzinnige denkwijze en eene onpartijdige waarheidsliefde, en zijne werken zijn door het volk met grooten bijval ontvangen. In 1876 verrees te Jever een gedenkteeken ter zijner eer.