Sappho, eene beroemde Grieksche dichteres , leefde tusschen 628 en 568 vóór Chr. zij was geboren te Eresus aan de westkust van Lesbos of te Mitylene, maar nam om ons onbekende redenen de wijk naar Sicilië. Wij weten niet, hoe lang zij hier vertoefd heeft. Eenigen tijd was zij gehuwd met een rijk man uit Andros en schonk het leven aan de „liefelijke, op gouden bloemen gelijkende” Cleïs. In lateren tijd woonde zij te Mitylene, omgeven door een stoet van maagden, die zij met geestdrift voor de dichtkunst vervulde.
Dit gaf aanleiding tot schandelijken laster, en deze werd vooral uitgestrooid door de Attische Comici. Daardoor is welligt ook de fabel ontstaan van hare minnerij met den jeugdigen Phaon, welke aan van Lennep de stof voor eene opera (muziek van van Bree) en aan Grillparzer voor een treurspel geleverd heeft. Men verhaalt namelijk, dat zij, door dien jongeling versmaad en verlaten, zich van de Leucadische rots in zee heeft geworpen. Geloofwaardige getuigenissen der Oudheid en de beginselen, welke zij in hare gedichten verkondigt, logenstraffen echter dit verhaal. Wél zijn hare gedichten door den adem der liefde bezield, doch dit getuigt geenszins tegen haar, terwijl Alcaeus, die haar persoonlijk kende en eerbiedigde, haar zelfs eene „heilige” noemde. Op meer dan ééne plaats verrees haar standbeeld. Hare gedichten werden door de Alexandrijnsche geleerden in negen boeken verdeeld, en beroemd is vooral haar lofzang aan Aphródite (Venus). De bewaard geblevene fragmenten zijn o. a. gedrukt in de „Poetae lyrici graeci (1866)” en in de „Anthologia lyrica (1868)” van Bergk.