Roskoff (Georg Gustav), een verdienstelijk Protestantsch godgeleerde, geboren te Preszburg den 30sten Augustus 1814, studeerde aldaar in de regten, belastte zich met de opvoeding van den jeugdigen graaf Raday en begaf zich in 1829 naar de universiteit te Halle, waar hij zich toelegde op de godgeleerheid en de wijsbegeerte. Hij voleindigde zijne studiën aan het Evangelisch seminarium te Weenen, werd in 1846 leeraar aan die inrigting en zag er zich in 1850 benoemd tot gewoon hoogleeraar. De godgeleerde faculteit te Heidelberg schonk hem in 1852 het doctoraat, en in 1864 nam hij zitting in den Oostenrijkschen raad van onderwijs.
Hij behoort tot de mannen der vrijzinnige rigting, en van zijne geschriften vermelden wij: „Die hebräischen Alterthümer in Briefen (1857)”, — „Die Simsonssage nach ihrer Erstehung, Form und Bedeutung und der Heraklesmythus (1860)”, — „Die Gegensätzlichkeit in der religiösen Anschauung der Naturvölker”, — „Begriffsumwandlungen auf dem Gebiete der Religionen”, — „Geschichte des Teufels”, — en „Die Periode der gerichtlichen Hexenverfolgung in Deutschland”. Ook is hij medewerker aan het „Bibellexikon” van Schenkel.