Urbano Rattazzi, een verdienstelijk Italiaansch staatsman, geboren den 29sten Junij 1808 te Alessandria, studeerde te Turijn in de regten en ontving eene aanstelling aan het pas opgerigte Hof van appél te Casale. In 1848 nam hij zitting in de Tweede Kamer, voegde zich bij de linker zijde en werd in het uit haar gekozene ministérie geroepen, hetwelk echter reeds na verloop van acht dagen aftrad. Nu verbond hij zich met Gioberti en werd in December 1848 door dezen belast met de portefeuille van Binnenlandsche Zaken en later met die van Justitie.
Na den noodlottigen slag bij Novara en den troonsafstand van Karel Albert (26 Maart 1849) vroeg hij met de overige ministers zijn ontslag en nam weder zitting in de Kamer van Afgevaardigden, waar hij zich in 1852 gekozen zag tot voorzitter. In October 1853 belaste hij zich weder in het kabinet-Cavour met de portefeuille van Justitie en droeg de wets-ontwerpen voor, waardoor de scheiding tot stand kwam tusschen Kerk en Staat. Ook bij de overige hervormingen was hij de trouwe bondgenoot van Cavour. Hij kon zich echter niet vereenigen met een Fransch-Sardinisch bondgenootschap, weshalve hij in het begin van 1858 de portefeuille nederlegde. Toen voorts in Julij 1859 na den Vrede van Villafranca Cavour aftrad, werd aan Rattazzi de vorming van een nieuw Kabinet opgedragen. In 1860 evenwel kwam Cavour weder aan het hoofd der zaken, en Rattazzi voegde zich bij de oppositie en verzette zich krachtig tegen den afstand van Savoye en Nizza aan Frankrijk.
Tegen het einde van 1861 vertrok hij met eene zending naar Parijs, en van dien tijd af dagteekent eene belangrijke wijziging in zijne staatkundige gevoelens, daar hij nu ijverde voor een innig verbond van Frankrijk en Italië. In Maart 1862 trad hij wederom op als het hoofd van het Kabinet, maar moest wegens zijne overhelling tot de politiek van Napoleon lIl, zich ook openbarende in zijn huwelijk (zie onder), en wegens zijn verzet tegen Garibaldi in 1862 bij Aspromonte op den 1sten December zijn ontslag nemen. In 1865 werd hij ook niet herkozen tot voorzitter in het Huis van Afgevaardigden. Na het aftreden van Ricásoli in 1867 belastte hij zich nogmaals met de vorming van een Kabinet, maar gedroeg zich, toen Garibaldi met de vrijscharen naar Rome oprukte, zoo dubbelzinnig en weifelend, dat hij in October moest aftreden. Als uitstekend redenaar had hij nog altijd grooten invloed in het Parlement, doch zijn roem als staatsman had door gemis aan vastheid van karakter veel geleden. Hij stierf te Frosinone den 5den Junij 1873.
Zijne gemalin Marie Rudolphine, geboren den 25sten April 1835, is de dochter van den Ierlander Thomas Wyse, overleden in 1862 als Britsch gezant te Athene, en van prinses Laetítia Bonaparte, oudste dochter van Lucien Bonaparte. Daar hare ouders elkander verlaten hadden, verkeerde zij in hare jeugd in bekrompene omstandigheden en trad in 1850 in het huwelijk met een Elsasser, Friedrich Solms genaamd, die zich echter wegens hare buitensporigheden eerlang van haar liet scheiden. Daarop leidde zij te Nizza, Aix enz. een avontuurlijk leven, knoopte betrekkingen aan met vermaarde Fransche schrijvers, zooals Eugéne Sue, Ponsard enz., schreef in een voor haar gesticht tijdschrift: „Les matinées d’Aix” gedichten en romans, keerde na de annexatie van Savoye naar Parijs terug, leverde er bijdragen in verschillende tijdschriften en trad eindelijk in het huwelijk met Rattazzi, dien zij op eene reis in Italië had leeren kennen. Vooral na dien tijd heeft zij veel geschreven.
Wij vermelden daarvan de drama’s: „Quand on n'aime plus trop, on n'aime plus assez”, — „L’épreuve”, — en „Amour et cymballes”, — en de romans: „Mariages de la créole (1866)”, — „Mademoiselle Million (1862)”, — „Les débuts de la forgeronne (1866)”, — „La Mexicaine (1866)”, — „Le chemin du paradis (1867)”, — „Rêve d’une ambitieuse (1868)”, — en „Portraits, chronique, confidences”, uitgegeven onder den titel: „Florence (1870)”.