François Vincent Raspail, een uitstekend Fransch natuurkundige en tevens een vurig republikein, geboren den 29sten Januarij 1794 te Carpentras in Vaucluse, bezocht een geestelijk seminarium te Avignon en ontving er den 19den September 1807 de tonsuur en den 23sten Mei 1812 de lagere geestelijke wijding. Met ijver legde hij zich toe op de godgeleerdheid en zag zich op 18 jarigen ouderdom tot repetitor aan het seminarium benoemd.
Weldra was hij hoogleeraar in de scholastieke theologie, doch kwam eerlang in botsing met het ultramontanismus, zoodat hij het seminarium verliet en eene wijkplaats zocht in zijne geboortestad. De haat van de geestelijkheid vervolgde hem echter ook dáár. Men beschuldigde hem van Bonapartismus en ruide het graauw tegen hem op, zoodat hij zich in het huis van zijn vader met pistoolschoten verdedigen moest. Hij vertrok dan ook terstond naar Parijs, wierp er zich in de armen der republikeinsche beweging en voegde zich in 1822 bij den bond der Carbonari. Hij voorzag in zijn onderhoud eerst door privaatlessen en vervolgens door als leeraar werkzaam te wezen bij het collège Stanislas. Hij verloor echter laatstgenoemde betrekking, toen men te weten kwam, dat sommige artikels in het radicale dagblad „Minerve”, onderteekend „l’Hermite de la Provence”, van hem afkomstig waren. Nu legde hij zich toe op de natuur- en geneeskunde, en vooral op een onderzoek naar den aard der kamfer, dat hem later een aanzienlijken rijkdom verschafte. In 1824 leverde hij eene kruidkundige verhandeling in bij de Académie van Wetenschappen en in 1827 stichtte hij met Sargey de „Annales des sciences de l’observatoire”.
Toen de Julij omwenteling uitbarstte, was hij een der eersten op de barricaden, en bij het bestormen van de Caserne de Babylone werd hij gewond naar zijne woning gedragen. De regéring van Lodewijk Philips, meenende, dat hij voor haar gestreden had, verleende hem het kruis van het Legioen van Eer; hij wees het echter van de hand in een openbaar schrijven in de „Tribune”, waarin hij getuigenis gaf van zijne republikeinsche gezindheden. Het haalde hem echter een procès op den hals en eene gevangenisstraf van drie maanden. Sedert dien tijd zijn zijne staatkundige procèssen en veroordeelingen bijna niet te tellen. Onderscheidene van zijne werken heeft hij in den kerker geschreven, zooals: „Lettres sur les prisons" en „Cours élèmentaire d'agriculture”. In 1835 verscheen zijne uitstekende „Chimie organique”, waarvoor de Académie des Sciences hem den Prix Monthyon toewees van 10000 francs. De minister Guizot verzette zich echter tegen de betaling dier som met de woorden: „Ik kan niet gedoogen, dat men de oproerkas stijve”.
De wetenschappelijke werkzaamheid van Raspail bleef echter bijzaak; zijn gebied was dat der staatkundige beweging, en hier was hij ijverig in het verspreiden van brochures en plakkaten, in het schrijven van dagbladartikels en in het bezoeken van geheime genootschappen. Hij toonde zich een evenknie van Mazzini en Blanqui, stichtte het genootschap der „Amis du peuple”, waarvan hij voorzitter werd, behoorde tot de voornaamste leden van het genootschap „des droits de l’homme”, en was de ziel der redactie van den radicalen „Reformateur”, welk dagblad gedurende zijn driejarig bestaan (1833—1836) meer dan 200000 francs boete betalen moest. De toomlooze taal van deze courant overtrof zelfs die der communistische organen van lateren tijd, en Thiers werd daarin steeds „Le petit misérable” genoemd. In het jaar 1840 nam Raspail deel aan het beruchte procès van madame Lafarge. Hij was voor de regtbank geroepen als tweede deskundige en beweerde in strijd met het advies van den beroemden Orfila, dat in het ligchaam van Lafarge evenmin arsenicum te vinden was als in den zetel van den president der regtbank.
Kort daarna trad Raspail op met zijne theorie over de kamfer. Hij verklaarde, dat men alle ziekten met kamfer kon genezen. Zijne methode vond zoo grooten bijval, dat duizenden hunne gewone geneesheeren verlieten, om zich door Raspail te laten behandelen. De geneeskundigen klaagden hem aan, en de regtbank veroordeelde hem wegens het onbevoegd uitoefenen der practijk tot eene boete van 15 francs. De veroordeelde legde ze op tafel, en keerden naar zijne patiënten terug. De „Kamferdoctor”, zooals men hem noemde, bleef ongemoeid, en geheel Frankrijk rookte zijne kamfersigaretten. Hij was op weg om millionair te worden, toen de Februarij-omwenteling uitbarstte. Die gebeurtenis deed al de begoochelingen zijner jeugd ontwaken.
Op den 24sten Februarij 1848 stond hij aan het hoofd der volksmenigte, die in de zittingszaal van het Voorloopig Bewind op het stadhuis doordrong, en toen verscheen het merkwaardigst oogenblik van zijn geheele leven. Het Voorloopig Bewind had het nog niet gewaagd, de Republiek af te kondigen, en er waren zelfs onder zijne leden, die op een regentschap peinsden. Dames van het Hof hadden zich desgelijks derwaarts begeven en verhieven hare stem tegen de Republiek. Dáár komt Raspail; hij ziet de dames en geeft ze bevel om te vertrekken. Men vraagt hem, wie hij is? „Wij zijn het volk!” geeft Raspail ten antwoord en wijst op een drom van 25000 personen, die hem volgen. — „Wat begeert gij?” — „Wij begeeren de Republiek!” — „Wij ook!” zoo luidt het antwoord. — „Welaan dan, proclameer met mij de Republiek in naam van het Fransche Volk.” En Raspail is de eerste, die de Republiek afkondigt.
Drie dagen later gaf hij het eerste nommer van zijn „Ami du peuple” in het licht, alzoo genoemd naar eene beruchte courant van Marat. Den 15den Mei stond hij wederom aan het hoofd eener volksmenigte en deed met haar een inval in de vergaderzaal der Nationale Vergadering, welke hij ontbonden verklaarde. Met Barbès, Blanqui en anderen werd hij nu in hechtenis genomen, en door het geregtshof te Bourges tot vijfjarige gevangenis verwezen. Terwijl hij te Doullens deze straf onderging, overleed zijne echtgenoote, en voor haar deed de beeldhouwer Etex op het kerkhof Père-la-Chaise het eigenaardig monument verrijzen, bestaande in een kerkermuur, waarin eene hand, die van Raspail, door de tralies wordt gestoken, om afscheid te nemen van zijne levensgezellin.
Toen de onvermoeide woelgeest in 1853 den kerker verliet, waren inmiddels groote veranderingen tot stand gekomen. De Republiek was in een Keizerrijk herschapen, en dit laatste zond den bevrijden gevangene zoo spoedig mogelijk in ballingschap naar België. In het fraaije dorp Boisfort bij Brussel wijdde hij zich nu gedurende 6 jaren uitsluitend aan de geneeskundige practijk en keerde eerst in 1859 tengevolge eener amnestie naar Frankrijk terug. In 1869 werd hij lid van het Wetgevend Ligchaam. Van 1871 tot 1875 behoorde hij niet tot de volksvertegenwoordigers, maar in 1876 en 1877 zond Marseille hem naar de Nationale Vergadering, welke hij als president van jaren opende.
Toen hij zich als zoodanig naar de vergaderzaal begaf en de gendarmes bemerkte, die volgens hun pligt het geweer voor hem presenteerden, zeide hij lagchend: „Dit is de eerste maal in mijn leven, dat ik gendarmes zie, die mij niet naar de gevangenis brengen”. Pas een maand te voren, dus zelfs onder de tegenwoordige Republiek, was hij nog wegens eenige staatkundige opmerkingen in zijn „Almanach de la santé” tot eene gevangenisstraf van eenige maanden veroordeeld. Het is bekend, dat hij alle gemeenschap met de Parijsche petroleurs van 1871 op den meest stelligen toon geloochend heeft. Het einde van zijn veelbewogen leven verscheen te Arçeuil den 7den Januarij 1878.
Van zijne wetenschappelijke werken vermelden wij nog: „Essai de chemie microscopique appliquée à la physiologie (1831)”, — „Nouveau système de physiologie végétale et de botanique (1837, 2 dln met atlas)”, — „Mémoire comparatif sur l’histoire naturelle de l’insecte de la gale (1834)”, — „Histoire naturelle de Ia santé et de la maladie chez les végétaux et les animaux (1839—1843, 3 dln; 3de druk 1860)”, — „Almanach et calendrier météorologique (1861—1864)”, — „Nouvelles études scientifiques et philologiques (1865 enz)", — en „Manuel annuaire de la santé (1832—1877)”.
Zijn oudste zoon Benjamin, geboren den 16den Augustus 1823, is desgelijks een natuurkundige en een democratisch-socialistisch republikein. Hij werd in 1848 afgevaardigd naar het Wetgevend Ligchaam, in 1852 verbannen, keerde in 1864 in Frankrijk terug en is sedert 1877 lid van de Kamer van Afgevaardigden.