Plautus (Titus Marcius), een beroemd Romeinsch blijspeldichter, geboren te Sarsina in Umbrië omstreeks het jaar 254 vóór Chr., kwam reeds op jeugdigen leeftijd te Rome, was hier werkzaam bij een troep tooneelspelers, later als koopman, in welke betrekking hij onderscheidene reizen volbragt, en als knecht op een molen. Om zijn inkomen te vermeerderen, dichtte hij eenige blijspelen, die zoo grooten bijval vonden, dat hij zich uitsluitend daarbij bepaalde. Hij overleed omstreeks het jaar 184, en hoewel Varro 130 stukken vond, die den naam van Plautus droegen, erkende hij daarvan slechts 21 als echt, die wij allen, met uitzondering van de „Vidularia”, ook thans nog bezitten. Gedeeltelijk zijn het vrije navolgingen van Grieksche stukken; zij zijn op het effect van het oogenblik berekend en onderscheiden zich door eene treffende voorstelling van Romeinsche toestanden, door een onuitputtelijken overvloed van geestigheden, door talrijke parodieën en door levendigheid van zamenspraak.
Toch beantwoorden zij niet aan de eischen, welke thans aan het blijspel gesteld worden. Plautus toch overschrijdt de grenzen der waarschijnlijkheid en der welvoegelijkheid en herschept vele karakters in caricaturen. Wij zullen de titels zijner bijspelen niet opnoemen, maar vermelden in het voorbijgaan, dat de „Avare” van Molière en de „Warenar” van Hooft navolgingen zijn van de „Aulularia” van Plautus. Eene uitgave van al de gespaarde blijspelen van Plautus verscheen in 1472 te Venetië. Van de latere uitgaven noemen wij die van Fleckeisen (nieuwe druk, 1874, 2 dln) en van Ritschl (1848—1854, dl. 1—3).