Lulofs. Onder dezen naam vermelden wij:
Johannes Lulofs, een Nederlandsch wis- en sterrekundige. Hjj werd geboren te Zutfen den 5den Augustus 1711 en aanvaardde den Igden Junij 1741 de betrekking van hoogleeraar in de wis- en sterrekunde te Leiden met eene redevoering: „De causis astronomiae promotae”. Twee jaren later werd hij ook aangesteld tot hoogleeraar in de wijsbegeerte en sprak toen: „De utilissimo sed hactenus raro metaphysices et matheseos connubio”, terwijl hij in 1766 als aftredend rector het woord voerde: „De iis quae in his regionibus astronomiae, praesertim practicae, cultui hactenus fuerunt impedimenta”. Hjj schreef voorts: „lntroductio ad cognitionem atque usum utriusque globi (2de druk 1763)”, — „Wiskundige beschouwing des aardkloots”, — „Primae lineae theologiae naturaiis (1768)”, — „De zegepralende Copernicus enz.”, — „Inleiding tot de natuur- en wiskundige beschouwing des aardkloots (1750) ”, — en „Grondbeginselen der wjjnroei- en peilkunde”. Hij maakte zich verdienstelijk door sterrekundige waarnemingen, door bepaling der lengte van den secondeslinger, was hoofdinspecteur der rivieren van Holland en lid van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, en overleed den 4<i™ November 1768.
Barthold Hendrik Lulofs, een zeer verdienstelijk Nederlandsch letterkundige en dichter. Hij was een zoon van mr. Johan Lulofs, lid van het Wetgevend Ligchaam, en werd geboren te Zutfen den 22sten Maart 1787. Daar de zuster zijner moeder gehuwd was met Herman Muntinghe, hoogleeraar te Groningen, vertrok hjj naar laatstgenoemde stad, om zich aldaar aan de studie der regtsgeleerdheid te wijden. Reeds in 1805 stichtte hij er metzjjne vrienden Th. van Sminderen, <?. de Wal en W. B. J. de Sitter het genootschap „Veritas et Officium”, gewijd aan de binnen- en buitenlandsche letterkunde. Na het verdedigen eener dissertatie: „De libertate” vestigde hij zich als advocaat in zjjne geboortestad, werd er in 1811 bij de regtbank geplaatst, beoefende bij voortduring de dichtkunst en zag zich in 1815 benoemd tot hoogleeraar in de Nederlandsehe taal en welsprekendheid, welke betrekking hij aanvaardde met eene redevoering: „Over de noodzakelijkheid van de beoefening der eigene taal- en letterkunde voor de zelfstandigheid en den roem eener natie”. Na dien tijd hield hij zich ijverig bezig met de opleiding der académische jongelingschap, en zjjne lessen werden druk bezocht. In 1819 verscheen zijne: „Schets van een overzigt der Duitsche taal of der Germaansche taaltakken”, in 1820 gevolgd door: „Nederlandsche redekunst”, — „Académische redevoeringen”, — en „Nederlandsche spraakkunst, stijl en letterkennis, als voorbeelden voor redekunst en welsprekendheid”.
Hjj leverde meesterljjke vertalingen in het: „Fragment over de doodstraf”, naar Vicfor Hugo, en in de: „Zamenspraken van Desiderius Erasmus”. Vooral was hij een meester in de voordragt; hjj bezat eene welluidende en krachtige stem en had aan deze gave der natuur door oefening een hoogen graad van volkomenheid bezorgd, zoodat zijne declamatie steeds met grooten bjjval werd gehoord. Daarenboven nam hjj ijverig deel aan het openbaar leven en schreef talrijke opstellen in dagbladen. In 1816 bekroonde de Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen zjjne: „Lofrede op Willem I” met goud, en in 1829 verdedigde hij onze letterkunde tegen de aanvallen van John Bowring. Zjjne: „Proeven tot opheldering van Vondel” werden in één jaar tweemaal uitge geven, en in 1848 leverde hij het gunstig beoordeeld geschrift: „De declamatie of de kunst van declameren of reciteren”. Lulofs ontving van den Académisehen Senaat te Groningen den graad van doctor in de letteren, voorts was hjj ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw en lid van het Koninklijk Nederlandseh Instituut en van onderscheidene andere geleerde genootschappen.
Hp overleed na een langdurig ljjden op den 20sten Junjj 1849. Van zjjne overige geschriften vermelden wij nog: „Brieven, geschreven op eene wandeling door een gedeelte van Duitschland en Holland in den zomer van 1809 (1810, 2 dln)”, — „Watersnood, een gedicht (1820)”, — „Eenige puntdichten in hexameters en pentameters (1826)”, — „Reistogtjes in 1826 met de stoomboot over de Zuider- en Noordzee en de Elve naar Hamburg in den nazomer van 1826 (1827'—1828, 2 dln)”, — „Gedachten van Jan de Schreeuwer over het Hooger Onderwijs (1828)”, — „Gronden der Nederlandsche woordafleidkunde enz. (1833)”, — „J. van den Vondel, door geschiedkundige inleiding, omschrijving in proza en aanteekeningen van eenige zijner kleinere gedichten opgehelderd enz. (1833)”, — „Reis in 1833 met zijne echtgenoote, van Groningen door Gelderland, den Rhjjn op en voorts over Manheim en Carlsruhe naar de badplaats en vallei van BadenBaden (1834)”, — „Kort overzigt van de geschiedenis der Nederlanden (1837)”, — „H. Blair, lessen over de redekunst en fraape letteren enz. (1833—1837, 3 dln)”, — „Gelderlands voortreffelijke dichter, letter- en landhuishoudkundige mr. A. C. W. Staring van den Wildenborch enz. (1843)”, — „Over het zoogenaamde Zutfensche handschrift van den rpmbpbel enz. (1843)” — „Handboek van den vroegsten bloei der Nederlandsche letterkunde of proeven uit de Nederlandsche schriften der 13de en 14de eeuw enz. (1845)”, — en „Verhandeling over den tijd van den eersten aanvang en vroegsten bloei onzer oude, bepaaldelijk gezegde Nederlandsche letterkunde, en wel inzonderheid over het ongegronde van het gevoelen diergenen, welke, op stout beslissenden toon, dien bloei voor een deel reeds in de 12de eeuw stellen (1847)”. Het is algemeen bekend, dat de beweringen, in dit laatste geschrift aanwezig, door dr. Joncklloet grondig zpn weerlegd.