Lindley (John), een uitstekend Engelsch kruidkundige, geboren te Catton in Norfolk den 5den Februarij 1799, was de zoon van een tuinier en wijdde zich reeds vroeg aan de studie der botanie. Nadat hij vooraf zijne: „Rosarum monographia (1820)”, — „Digitalium monographia (1821)”, — en „Orchidearum sceletos (1826)” in het licht gezonden had, leverde hij zijn: „Introduction to the natural system of botany (3de druk 1839)” en het: „Natural system of botany (1835)”, waarin hij het naar hem genoemde stelsel ontwikkelde. Hierin stelt hij 7 tribus als natuurlijke afdeelingen en onderscheidt in de eerste tribus, de tweezaadlobbigen bevattende, wederom 7 klassen, van welke echter bij de splitsing in familiën slechts twee in aanmerking komen. Om het overzigt der familiën gemakkelijk te maken, vereenigt hij vele van deze weder in groepen, en deze weder in groepen van hoogere orde.
Tot zijne belangrijkste geschriften belmoren: „Elements of botany (1841: 7de druk 1852)”, — „Vegetable Kingdom (1846)”, — „Collectanea botanica (1821)”, — „Genera and species of orchideous plants (1830—1833,3 dln)”, — „Illustrations of orchideous plants (1830— 1838)”, — „Sertum orchidaceum (1838)”, — „Theory of horticulture (1844)”, — „Flora medica (1844)”, — „Medical and economical botany (1850)”, — en „A synopsis of British flora (1829; 3de druk 1841)”. Met Hutton leverde hij de: „Fossil flora of Great-Britain (1831—1834, 2 dln)”, — met Paxton het: „Pocket botanical dictionary (1840)”, — en met Moore de: „Treasury of botany (1865)”. Daarenboven was hij een onvermoeid medewerker aan de: „Gardener’s chronicle”. Hij bekleedde sedert 1829 de betrekking van hoogleeraar in de kruidkunde aan de universiteit te Londen en legde ze neder in 1860, waarna hij in zijne geboorteplaats Catton den lsten November 1860 overleed. Ter zijner eer heeft men aan een plantengeslacht uit de familie der Bixaceën den naam van Lindleya gegeven.