Lindenau (Bernhard August von), een verdienstelijk staatsman en sterrekundige, geboren te Altenburg den llden Junij 1779,studeerde te Leipzig in de regten en staatswetenschappen en verkreeg in 1798 de doctorale waardigheid. Weldra trad hij in staatsdienst te Altenburg en legde zich tevens toe op de sterrekunde. In 1804 belastte hij zich met het bestuur van het observatorium van den baron von Zach op den Seeberg bij Gotha, toen de eigenaar eene reis deed door het zuiden van Frankrijk, en vestigde er zich voor goed na den dood van laatstgenoemde. In 1809 was hij ten behoeve van het „Dépot général de la guerre” werkzaam in Thüringen en Franken om door trianguléring het terrein in kaart te brengen, en in 1812 deed hij eene reis door Frankrijk, Nederland en een gedeelte van Spanje en Italië.
Gedurende den bevrijdingsoorlog volgde hij in Maart 1814 den groothertog van Weimar, Karl August, als kolonel en adjudant-generaal naar Parijs. Na den Vrede keerde hij terug naar zijne sterrewacht, doch slechts voor weinige jaren; in 1817 werd hij vice-kamerpresident, in 1818 vice-Iandschapsdirecteur te Altenburg, en in 1820 geheimraad en minister in Saksen-Gotha, waar hij gedurende de regéring van hertog Frederik V met schranderheid en regtvaardigheid de moeijelijkste vraagstukken tot eene gewenschte oplossing bragt. Na den dood van laatstgenoemde in 1825 trad hij als minister in dienst van de drie hertogen von Hildburghauen, Meiningen en Coburg. Na de verdeeling des lands in 1826 werd hij landschapsdirecteur in SaksenAltenburg en geheimraad in dienst van den Koning van Saksen, en in 1827 gezant bij den Bondsdag, doch keerde in 1829 terug naar Dresden, waar hij directeur der handelsdeputatie en lid van den geheimen raad werd. Daarenboven zag hij zich benoemd tot opperopzigter van de Koninklijke muséa. Wegens de volksbewegingen in 1830 werd hij tot minister en na de afkondiging der grondwet van 1831 tot minister van Binnenlandsche Zaken benoemd. Nadat hij in 1834 zijne portefeuille had neêrgelegd, bleef hij als staatsminister bekleed met het voorzitterschap van het geheele kabinet, totdat hij in 1843 zijn ontslag nam. Hij vestigde zich vervolgens op zijn riddergoed, den Pohlhof te Altenburg, om zich weder aan zijne lievelingsstudie te wijden.
Als minister had hij zijn tractement steeds aan de staatskas afgestaan, en nu beschikte hij over zijn pensioen ten voordeele van kunstenaars, godsdienstleeraars en onderwijzers in het koningrijk Saksen en in het hertogdom Saksen-Altenburg. Algemeen werden de groote diensten erkend, door dezen braven man aan zijn Vaderland bewezen. In April 1848 legde hij het voorzitterschap der volksvertegenwoordiging in Altenburg neder, omdat de nieuwe kieswet in strijd was met zijne gevoelens, en om dezelfde reden nam hij reeds na 4 maanden zijn ontslag als lid van de Nationale Vergadering. Hij overleed te Altenburg den 21sten Mei 1854. Een aanzienlijk deel van zijn vermogen bestemde hij voor weldadige oogmerken. Onder de Duitsche sterrekundigen bekleedt hij voorts eene eervolle plaats. Van zijne geschriften noemen wij: „Tables barométriques pour faciliter le calcul des nivellements et des mesures des hauteurs par le baromètre (1809)” — „Tabulae Veneris (1810)” — „Tabulae Martis (1811)”, — „Investigatio nova orbitae a Mercurio circa solem descriptae (1813”, — „Geschichte der Sternkunde im ersten Jahrzehnt des 19 Jahrh. (1811)”, terwijl hij de: Monatliche Correspondenz der Erdund Himmelskunde (1807—1814)” van Zach voortzette en met Bohnenberger het: „Zeitschrift für Astronomie und verwandte Wissenschaften (1816—1818, 6 dln)” redigeerde.