Een verdienstelijk Nederlandsch zee-officier, geboren te Amersfoort den 14den Februarij 1800, werd in 1814 geplaatst als adelborst op het fregat „Van der Werff” onder het kommandement van zijn vader, toefde eerst in de West-Indische wateren en vertrok vervolgens naar Oost-Indië, waar hij zich vooral in 1821 als bevelhebber eener kanonneerboot in den slag van Palembang onderscheidde. Hij redde den luitenant Boerhave met zijne manschap, alsook die eener andere kanonneerboot, welke in ’s vijandshanden gevallen was en opende 3 dagen later, bij een tweeden aanval, met zijne kanonneerboot den doorgang door het zware paalwerk der rivier, zoodat hij het eerst de vijandelijke batterij kon bestormen en veroveren.
Hij ontving de Militaire Willemsorde en werd eerst overgeplaatst op de schooner „Calypso”, en in 1822 benoemd tot kommandant van de „Zeemeeuw”. Een jaar later werd hij belast met het bemannen en uitrusten der oorlogsbrik „Dourga” en vergezelde daarmede in 1824 den gouverneur generaal van der Capellen naar de Molukken. In 1825 nam hij deel aan de operatiën van generaal van Geen op de zuidkust van Celebes, en daarna werd hem eene belangrijke onderzoekingsreis opgedragen naar de Zuid-Ooster- en Zuid-Wester-Eilanden, waarvan hij verslag gaf in zijne: „Eeize door den weinig bekenden Molukschen Archipel en langs de geheele onbekende zuidwestkust van Nieuw-Guinéa, gedaan in de jaren 1825 en 1826 (1828)”. Koning Willem 1 schonk hem daarop eene gouden medaille. In 1827 vertrok hij met verlof naar Nederland, doch keerde in 1830 naar Java terug, waar hij geplaatst werd bij het op te rigten bataljon mariniers. Hij maakte zich later wederom verdienstelijk bij het beteugelen der zeerooverij, ging in 1838 om redenen van gezondheid op nieuw naar het Vaderland, werd er in 1840 als kapitein-luitenant in het vaste korps zee-officieren opgenomen, kwam het volgende jaar op non-activiteit, in 1843 op pensioen, en overleed in dat jaar te ’s Gravenhage op den 15den December.