Kératry. Onder dezen naam vermelden wij.
Auguste Hilarion de Kératry, een Fransch schrijver en staatsman. Hij werd geboren te Rennes den 28sten October 1769 en was de telg van ouden en aanzienlijken adel. Hij studeerde in zijne geboortestad in de regten en bekleedde vervolgens zijn erfelijken zetel in het Parlement van Bretagne. Hoewel hij een opregt voorstander was der groote Revolutie en afstand deed van alle titels en voorregten, aan zijn stand verbonden, kon hij gedurende het Schrikbewind geenszins aan vervolging en hechtenis ontsnappen. Doch de inwoners der gemeenten, alwaar zich zijne goederen bevonden, eischten hem met zooveel volharding terug, dat men wel genoodzaakt was, hem op vrije voeten te stellen. Gedurende het eerste Keizerrijk leefde hij ambteloos op zijne bezittingen en wijdde zijne dagen aan de letterkunde en aan godsdienstig-wijsgeerige beschouwingen. Reeds in 1791 had hij een bundel fabels en idyllen in het licht gezonden, gevolgd door studiën over godsdiensten zedeleer. Na de eerste restauratie werd hij raad der préfectuur te Quimper, en in 1818 zag hij zich door het departement Finistère afgevaardigd naar de Kamer van Gedeputeerden.
Hier voegde hij zich bij de linkerzijde en verdedigde met moed en bekwaamheid de kieswet en de vrijheid der drukpers, terwijl hij tevens optrad als een bepaald tegenstander der Jezuïeten. In 1819 kwam hij in den „Courier français” met kracht in verzet tegen de reactionaire maatregelen der regéring, en toen de boekencensuur weder ingevoerd werd, gaf hij daartegen 3 brochures in het licht, die veel opzien baarden. In 1822 werd zijn mandaat vernieuwd, doch in 1824 moest hij de vlag strijken voor een clericalen candidaat der regéring. In 1827 verscheen in den „Courier français” een artikel onder den titel : „Les mensonges de M. Villèle", hetwelk door den procureur des Konings als misdadig werd beschouwd. Kératry verklaarde aanstonds, dat hij de schrijver was en nam de verantwoording van dat stuk op zich. Hij verdedigde zich zelven en werd in de eerste en tweede instantie vrijgesproken. In 1827 werd hij door zijne voormalige kiezers weder afgevaardigd naar de Kamer, en in 1830 behoorde hij tot de 121 afgevaardigden, die het adres onderteeteekenden, waarin de meerderheid der Kamer aan den Koning verklaarde, dat het ministérie-Polignac het vertrouwen des volks verloren had. Na de ontbinding der Kamer zag hij zich herkozen en ondersteunde met ijver de vrijzinnige beginselen.
Den 30sten Junij was hij één van de 40 afgevaardigden, welke den hertog van Orleans voordroegen als stadhouder-generaal des rijks, en voorts één van de 12, die dit voorstel overbragten naar het Palais Royal. Ook nam hij deel aan de herziening der grondwet en verdedigde de inlassching der woorden : „La religion catholique est professée par la majorité des Français.” Ook later bleef hij behooren tot de steunpilaren der regéring van Lodewijk Philips. Tot 1837 behield hij schier onafgebroken zitting in de Kamer voor het departement Finistère, doch werd in laatstgemeld jaar tot pair benoemd. Na de Februarij-omwenteling nam hij. zijn ontslag als staatsraad en diende protest in tegen het bestuur van geweld, waarop eene circulaire van Ledru Rollin, in die dagen minister van Binnenlandsche Zaken, scheen te wijzen. In 1849 zag hij zich weder door Finistère afgevaardigd naar het Wetgevend Ligchaam, welks vergaderingen hij als president van jaren opende. De redevoering, bij die gelegenheid door hem gehouden, verwekte op de banken der linkerzijde en der bergpartij niet weinig opschudding.
Gedurende de zitting stemde hij steeds met de monarchalen en betoonde zich een tegenstander van den Prins-president. Toen na den staatsstreek van Napoleon III de Kamer ontbonden en 218 afgevaardigden der oppositie door militaire magt uit de vergaderzaal naar de kazerne op de Quai d’Orsay gebragt werden, moest men Kératry wegens zijn hoogen ouderdom derwaarts dragen. Men hield hem slechts korten tijd in hechtenis, waarna hij tot het ambteloos leven terugkeerde en in November 1859 overleed. Hij schreef: „Contes et idylles (1791)”, — „De l’existence de Dieu et de l'immortalité de l’âme (1815)”, — „Inductions morales et philosophiques (1817)”, — „De l’organisation municipale en France (1821)”, — „Du beau dans les arts d’imitation”, — „Examen philosophique des considérations sur le sentiment du sublime et du beau, dans le rapport des caractères, des tempéraments, des sexes, des climats et des religions d’Emanuel Kant (1823)”, — „Les derniers des Beaumanoir ou la tour d’Helvin (1824, 4 dln)”, — „Du culte en général et de son état particulièrement en France (1825)”, — „Frédéric Styndall (1827, 5 dln)”, — „Saphira ou Paris et Rome sous l’empire (1835, 3 dln)”, — „La baronne de Kerleya, ou une famille bretonne à Paris (1836, 2 dln)”,— „Une fin de siècle ou huit ans (1840, 2 dln)”, — en „Clarisse (1854)”. Ook heeft hij veel in tijdschriften en dagbladen geleverd.
Emile, graaf de Kératry, een Fransch schrijver en staatsman, een zoon van den voorgaande en geboren te Parijs den 24sten Maart 1832. Hij bezocht het collége St. Louis en vervolgens het collége Louis Ie Grand, trad in 1854 als vrijwilliger in dienst bij de chasseurs d’Afrique, nam deel aan den Krim-oorlog, werd in 1859 sous-lieutenant bij de lanciers, ging in 1861 met de chasseurs d’Afrique naar Mexico en was weldra escadronschef onder den kolonel Dupin. Daar hij zich roemrijk onderscheidde, versierde Maximiliaan hem met de Guadeloupe-orde, terwijl Bazaine hem tot ordonnans-officier benoemde. In Januarij 1865 nam hij echter zijn ontslag uit de dienst, keerde naar Frankrijk terug en hield zich hier bezig met staat- en letterkunde. In de „Revue contemporaine” en in de „Revue des deux mondes” schreef hij eene reeks van artikels, waarin hij de handelwijze van Bazaine en van de Fransche regéring jegens Maximiliaan in een duidelijk licht stelde. Daarna belastte hij zich met de redactie der „Revue moderne”, waarin hij zijne beschuldiging voortzette. In 1869 werd hij door het departement Finistère naar de Kamer van Gedeputeerden gezonden, en behoorde er tot de 116 onderteekenaars der interpellatie, door de liberale partij opgesteld.
Hij drong er vooral krachtig op aan, dat het Wetgevend Ligchaam zou worden bijeengeroepen en ging zelfs zóóver, dat hij het openlijk in de dagbladen als een pligt der Afgevaardigden verklaarde, uit eigen beweging bijeen te komen, indien de Regéring verzuimde eene oproeping te doen op het door de wet bepaalde tijdstip. Bij de vorming van een Voorloopig Bewind op den 4den September 1870 werd Kératry benoemd tot prefect van policie te Parijs, doch reeds den 12den October legde hij die betrekking neder, verliet in een luchtballon de belegerde hoofdstad en begaf zich naar Tours, de zetel van het bestuur buiten Parijs. Dat bestuur zond hem naar Madrid, waar hij onderhandelingen aanknoopte met Castelar, Martos enz. Bij zijn terugkeer in Frankrijk zag hij zich bevorderd tot generaal en belast met het opperbevel over de troepen te Conlie. Onaangenaamheden met Gambetta noodzaakten hem, die betrekking neder te leggen, waarna hij zich verwijderde van het staatkundig tooneel. Nadat de opstand te Parijs in 1871 ook in andere groote steden volksbewegingen veroorzaakt had, werd Kératry als prefect naar Toulouse gezonden, om er de onlusten te beteugelen, hetgeen hem eerlang gelukte. Daar zijn revolutionaire voorganger hem in een dagblad hekelde, zond hij dezen eene uitdaging; dit werd echter afgekeurd door de regéring, zoodat zij hem als prefect naar Marseille verplaatste. Hij schreef, behalve eenige drama’s, „L’empereur, Maximelien, son élevation et sa chûte (1867)”, — „La créance Jecker, les indemnités françaises et les empruntes mexicaines (1868)”, — en „Les ruines de Pompéï (1867)”.