Kemp. Onder dezen naam vermelden wij:
Cornelis Kemp, een Friesch geschiedschrijver. Hij werd geboren te Dockum omstreeks het jaar 1516, begaf zich op jeugdigen leeftijd naar Keulen, waar hij den graad van meester in de vrije kunsten en baccalaureus in de regtsgeleerdheid verwierf, keerde in 1540 naar zijne geboortestad terug en vestigde zich vervolgens te Groningen, waar hij in 1587 overleed. Hij schreef „De origine, situ, qualitate et quantitate Frisiae et rebus a Frisiis olim praeclare gestis libri tres (1588)”.
Jacob Kemp, een bekwaam ingenieur en het vertrouwen genietende van prins Willem 1 en Maurits. Hij zag zich in 1579 belast met het vervaardigen van een ontwerp tot versterking van zijne geboortestad Gorinchem, terwijl hij in 1581 een dergelijk plan moest inleveren tot bevestiging van Heusden. In 1590 ontving hij van den Raad van State eene aanstelling tot fortificatiemeester, nam deel aan de belegering van Steenwijk en sneuvelde den 24sten Julij 1595 bij de belegering van Grol.
Cornelis van der Kemp, een Nederlandsch godgeleerde. Hij werd geboren te Dirksland in 1702, ontving in 1724 den rang van doctor, was achtervolgens predikant te Benthuizen, Oostzaan, Zierikzee en Rotterdam en zag zich in 1743 alhier benoemd tot hoogleeraar in de beoefenende godgeleerdheid, welke waardigheid hij aanvaardde met eene redevoering „Over de wondervrouw in de Openbaring van Johannes vermeld, vertoonende de kerk, uitmuntend in leer en zeden.” Hij was curator der Erasmiaansche scholen en overleed den 3den Julij 1772.
Didericus van der Kemp, een zoon van den voorgaande. Hij werd geboren te Rotterdam den 14den December 1731, studeerde met ijver en met uitmuntend gevolg in de godgeleerdheid, was achtereenvolgens predikant te Streefkerk, Zwijndrecht, Purmerend, Dordrecht en Leiden en ontving alhier in 1766 eene aanstelling tot hoogleeraar in de kerkgeschiedenis. Hij aanvaardde zijne betrekking met eene redevoering: „De bona spe, quae etiam nunc ecclesiae Batavae supersit ac praecipuis non-nullis ejus ex historia potissimum ecclesiastica argumentis”. In 1779 werd hij hoogleeraar in de godgeleerdheid en sprak toen: „De Gregorio Nazianzeno”, doch overleed reeds den 4den Augustus 1780.
Johannes Theodorus van der Kemp, een broeder van den voorgaande. Hij werd geboren te Rotterdam in 1748, studeerde te Leiden in de geneeskunde en maakte snelle vorderingen, doch nam bij het eindigen zijner académische loopbaan dienst bij de dragonders. Reeds in 1771 was hij opgeklommen tot den rang van eerste-luitenant, doch onderscheidde zich tevens door zijn ongeloof en door zijne loszinnigheid. Na het sluiten van eene echtverbindtenis met eene spinster vroeg hij in 1780 zijn ontslag, begaf zich naar Edinburgh, waar hij den graad verwierf van doctor in de geneeskunde, en vestigde zich vervolgens te Middelburg. Hier werd hij tevens kolonel van de schutterij, doch de staatkundige woelingen van 1787 noodzaakten hem, de wijk te nemen naar Zwijndrecht, waar hij den 27sten Junij 1791 bij een togt op de Maas zijne vrouw en zijn kind in de golven zag omkomen, terwijl hij zelf ter naauwernood werd gered. Die vreeselijke gebeurtenis veroorzaakte eene groote omwenteling in zijn binnenste.
Hij besloot zich naar Londen te begeven om zich aldaar tot zendeling te vormen. Na het volbrengen van zijn voornemen kwam hij te Rotterdam, waar hij in 1797 met anderen de grondslagen legde voor het Nederlandsche Zendelinggenootschap. Een paar jaren later vertrok hij naar Zuid-Afrika, verduurde een geweldigen storm en begon weldra het zendingswerk onder de Kaffers. Hier had hij met tallooze moeiten en gevaren te worstelen, doch niets kon hem doen wankelen. Met vurigen ijver arbeidde hij aan de uitbreiding van het Christendom, totdat hij op den 7den December 1811 bezweek. Hij schreef : „Parmenides, sive de stabiliendis per adplicationem principiorum dunatoseopicorum ad res sensu et erperientia cognoscendas scientia cosmologicae fundamentis (1781; 2de druk 1791)”, — „Tentamen theologiae dunatoscopicae etc. (1791)”, — en „Theodicée van Paulus enz. (1802, 2 dln)”.
Johannes Cornelius van der Kemp, een zoon van Didericus en een verdienstelijk regtsgeleerde. Hij werd geboren te Leiden den 11den Februarij 1768, studeerde aldaar in de regten en promoveerde met de kap. Daarna vestigde hij zich als advocaat in den Haag en aanvaardde in 1793 de betrekking van commies bij den Raad van State, verloor die in 1798, werd in 1803 secretaris van den Raad der Amerikaansche koloniën, keerde bij de vestiging van het koningrijk Holland tot het ambteloos leven terug en werd daarna tweede voorzitter der regtbank te ’s Gravenhage. Na de herstelling van ons volksbestaan zag hij zich benoemd tot advocaat-generaal bij het Hoog Geregtshof in den Haag en tot lid van den Raad van Koophandel en Koloniën, belastte zich in 1815 met eene gewigtige zending naar Engeland, ontving de orde van den Nederlandschen Leeuw en zag zich 4 jaren later gekozen tot lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Gedurende 30 jaren was hij op de loffelijkste wijze in openbare betrekkingen werkzaam, en overleed den 23sten November 1823.
François Adriaan van der Kemp, een verdienstelijk Nederlandsch godgeleerde. Hij werd geboren te Kampen in 1752 en vestigde zich als geneesheer te Leiden, waar hij tevens het predikambt bij de Doopsgezinden waarnam. Hij was een ijverig voorstander van de zaak der Patriotten, maar zag zich in zijne verwachtingen teleurgesteld, zoodat hij zich aan alle openbare zaken onttrok. Weldra echter kwam hij tot andere gedachten, zoodat hij tot de oprigters behoorde van het korps groene jagers en daarbij de betrekking van kapitein aanvaardde. In 1787 betoonde hij zich vooral in de stad Heusden een bevorderaar der vrijheid. Bij de omwenteling van dat jaar bevond hij zich te Wijk bij Duurstede, toen deze stad door de Pruissen veroverd werd. Men nam hem gevangen, voerde hem naar Amersfoort en hield hem vervolgens op den Hazenberg te Utrecht 5 maanden in hechtenis.
Toen zijn vriend en lotgenoot mr. Adriaan de Nijs voor hem een borgtogt stortte van 49000 gulden, herkreeg hij de vrijheid en vertrok naar Noord-Amerika, waar hij zich te Oldenbarneveld met den landbouw bezig hield en den 8sten September 1829 overleed. Van zijne geschriften vermelden wij: „Lierzang aan de Heeren F. J. J. van Eysinga enz. (1780)”, — „Aanmer. merkingen op de verklaring der Unie van Utrecht door mr. P. Paulus enz. (1781, 3 stukken)”, — „Elftal kerkelijke redevoeringen (1782)”, — „Het gedrag van Israël en Rehabeam, ten spiegel van volk en vorst (1783)”, — „Magazijn van stukken tot de militaire jurisdictie betrekkelijk van 1781—1783 (1783, 8 dln)”, — „Nalezing van stukken, tot de militaire jurisdictie betrekkelijk (1785, 2 dln)”, — „Historie der admissie in de Ridderschap van Overijssel van jhr. J. D. van der Capellen (1785)”, — „Redevoering ter gedachtenis der roemrijke gebeurtenis van de verlossing der Nederlanden van de Fransche dwingelandij (1816)”, — en „Lofrede op George Washington, te Oldenbarneveld den 22sten van Sprokkelmaand enz. in de Engelsche taal uitgesproken (1800)”. Ook houdt men hem voor den schrijver van den beruchten „Brief aan het volk van Nederland (1781)”.
Karel Marie van der Kemp, een verdienstelijk Nederlandsch regtsgeleerde. Hij werd geboren te ’s Gravenhage den 18den Junij 1799, promoveerde in de regten, vestigde zich als advocaat in zijne geboortestad, en werd in 1838 plaatsvervangend kantonregter, in 1852 kantonregter, en in 1858 raadsheer in het provinciaal Hof van Zuid-Holland. Van zijne geschriften vermelden wij: „Eene nieuwe beschouwing van de wet der XII Tafelen (1822)”, — „Het gedrag van prins Maurits van Oranje omtrent de Remonstranten verdedigd tegen de aanmerkingen van Adriaan Stolker (1828)”, — „De eer der Nederlandsche Hervormde Kerk gehandhaafd tegen Ypey en Dermout (1830 — 1833)”, — „Iets over het toenemen van den zelfmoord in onze dagen enz. (1832)”, — „Maurits van Nassau, prins van Oranje enz. (1843 —1844, 4 dln)”, — „Berigt aangaande de handelingen van het Klassikaal Bestuur van Leiden enz. — (1845)”, — „De twist tusschen de Leidsche regéring en den Nederduitschen Hervormden Kerkeraad (1849)” — „De onbestaanbaarheid der grondwet van 1848 en de noodzakelijkheid harer verandering (1850)”, — en „Schets ten betooge van de hooge eerwaardigheid der Dordsche Synode van 1618 en ‘19, ook nog in den tegenwoordigen tijd (1850)”.