Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Kate

betekenis & definitie

Kate (Ten). Het geslacht ten Kate of ten Cate (zie aldaar), want de K en C zijn willekeurig verwisseld, is afkomstig uit Twenthe (waar de gronden weleer niet uitsluitend aan den adel behoorden, maar voor een groot deel ook aan hoofden van huisgezinnen of eigen-erfden) — en wél van de erve ten Kothen of Cothen bij Enschede. Dit geslacht, wegens het daarbij behoorend bosch met zijne bewoners een hert in zijn wapen voerend, is thans in Overijssel, Holland, Friesland en Groningerland sterk vertegenwoordigd, en het is uit bestaande geslachtslijsten gebleken, dat daartoe zoowel de ten Kate's als de ten Cate's belmoren.

De overlevering meldt, dat op de erve ten Kate reeds vóór de Hervorming een vader met 3 zonen woonde, dat één van deze vriendschap had aangeknoopt met een Tisserand of Waldens uit Vlaanderen, en dat deze er in de schuur heeft gepreekt. Intusschen zijn er ook, die dit geslacht afkomstig rekenen van eene erve nabij Zenderen tusschen Borne en Almelo. Van eenige ten Cate's hebben wij reeds gesproken, — hier vermelden wij nog twee ten Kate's, namelijk:

Lambert ten Kate, een uitstekend Nederlandsch taalkenner. Hij was een zoon van Herman ten Cate en Sara Blaupot, werd geboren te Amsterdam den 23sten Januarij 1674 en legde zich reeds vroeg toe op de wijsbegeerte en op zijne moedertaal. Van zijn levensloop zijn weinig bijzonderheden bekend: men vermeldt slechts, dat hij door het geven van lessen in zijn onderhoud voorzag, na den dood zijns vaders ongehuwd bij zijne moeder bleef wonen, en den 14den December 1732 overleed. De schilder Jan van Huisum en de beeldhouwer Xavery behoorden tot zijne vrienden. Zijne uitgebreide en grondige kennis van oude en nieuwe talen blijkt uit zijne geschriften, en één van deze, namelijk de „Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Neder-duitsche sprake, waerin hare zekerste grondslag, edelste kragt, nuttelijkste onderscheiding en geregeldste afleiding overwogen en naegespoort en tegen het allervoornaemste der verouderde en nog levende taelverwanten, als ’t oude Moeso-Gothisch, Frank-Duitsch en Angel-Saksisch, beneffens hot hedendaegsche Hoog-duitsch en IJslandsch, vergeleken wordt (1723, 2 dln)” is nog altijd van groot belang voor den beoefenaar der Nederlandsche taal. Hij schreef voorts: „Gemeenschap tusschen de Gottische spraecke en de Nederduytsche(1710)”, — „Den schepper en zijn bestier te kennen in zijne schepselen enz. (1716; 2de druk 1739)”, — „Drie gewigtige bedenkingen des gemoeds enz. (1728)”, — „Verhael van het leven en sterven van Th. de Mornay enz. (1728)”, — „Aanmerkingen op de Nederduytsche spraekkunst van Arnold Moonen enz.’’, — en „P. C. Hooft, waernemingen op de Hollandsche tael enz.” Op de bibliotheek en het Athenaeum te Amsterdam bevinden zich in 4 fraai geschrevene deelen zijne nagelatene werken, die meestal handelen over aangelegenheden van kunst, — en op die van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden heeft men een: „Kilianus auctus seu dictionarium Teutonico-Latino-Gallicum (1612)”, met wit doorschoten en met eigenhandige aanteekeningen van ten Kate.

Jan Jacob Lodewijk ten Kate, een uitstekend Nederlandsch dichter, wiens beeldrijke en welluidende verzen getuigenis geven van gevoel, verbeelding en kracht, en niet minder van rijkdom van gedachte dan van een ongeëvenaard meesterschap over den vorm. Van een en ander geven in de eerste plaats blijk zijne twee groote gedichten: „De Schepping” en „De Planeten”, die algemeen als zijne meesterstukken worden beschouwd. Maar niet minder geven van het laatste zijne vertalingen van de meesterstukken der oudere en nieuwere letterkunde een treffend blijk, en telkens wanneer hij frissche voortbrengselen van zijn veelomvattenden geest in de wereld zendt, luistert Nederland met belangstelling naar zijne betooverende taal. Hij werd geboren in den Haag den 23sten December 1819, bezocht aldaar het gymnasium en knoopte betrekkingen aan met dichterlijke vrienden, inzonderheid met S. J. van den Bergh (zie aldaar), vond er in het genootschap „Oefening kweekt kennis” een aandachtig gehoor voor de zangen zijner jeugd, en begaf zich in 1838 naar Utrecht, om er zich aan de studie der godgeleerdheid te wijden, nadat reeds 2 jaren te voren zijne „Gedichten" in het licht waren verschenen. Ook als student wist hij tijd te vinden voor de beoefening der poëzij, zooals blijkt uit zijne: „Bladeren en bloemen (1839)”, — „Rozen (met 6 platen, 1839)”, — „Nieuwe Rozen (met 4 platen, 1839)”, — „Vertaalde poëzij (1839)” „Ahasveros op den Grimsel (1840 ; 2de druk 1864)”, — „Poëzie voor Hollandsche schoonen enz. (1841) ", — „Zangen des tijds, poëzie voor mijn Vaderland (1841)”, — „Habakuks prophecy (1842)”, — en „Thomas Chatterton (1842).” In zijn studententijd was het, dat hij met Winkler Prins, toen reeds predikant in Friesland, het plan vormde en uitvoerde tot de uitgave van „Braga” — bepaaldelijk van den eersten jaargang — en zich met de hoofdredactie belastte van dat „Tijdschrift heel in rijm”, hetwelk in die dagen als een geheimzinnig spook verrees, dat regts en links felle slagen uitdeelde en niet weinig opschudding veroorzaakte onder het zich zelf in slaap zingend poëtendom.

Nadat ten Kate den 2den Mei 1844 tot proponent bevorderd was, werd hij achtervolgens predikant te Marken (4 Mei 1845), te Almkerk (13 Junij 1847), te Middelburg (7 April 1850) en te Amsterdam (15 April 1860). Inmiddels verschenen van hem de volgende dicht- en prozawerken: „Legenden en Mengelpoëzij (1846)”, — „De Durgerdammer visschers (1849)”, — „Nieuwe dichtbloemen (1849)”, — „In den bloemhof, beelden en droomen (1851)”, — „Christus remunerator (1852)” — „Lier en harp (1853)”, — „Dood en leven, een leerdicht in 3 zangen (1853)”, — „Italië, reisherinneringen (1857)", — „Stichtelijk huisboek, dichterlijke bladen (1859, 2de druk 1866)”, — „Italië, nieuwe bladen uit het dagboek der reisherinneringen (1860— 1863)”, — „De Middelaar Gods: tafereelen uit Jezus’ leven en werk op aarde (1861— 1862)”, — „Bilderdijk en da Costa, eene studie (1862)”, — „Panpoëticon, bloemlezing uit de werken der voornaamste Europésche dichters (1862) ”, — „Panpoëticon, nieuwe bundel (1863)”, — „Het boek Job (1864—1865; 2de druk onder den titel van „Jobeide, 1869)”,— „Het credo en de Psalmen en de propheet Jezaïa in betrekking tot de natuur, zijn volk en den Messias, drie voorlezingen (1864)”,— „De Schepping, een gedicht (1866; 3de druk 1869)”, — „Schemeravondstonden (1866)”, — „De Planeten, een gedicht (1869; 2de druk 1872)”, — „De Jaargetijden (1871)”, — „Een kerstboom voor kleine en groote kinderen, met houtsneden (1872)”, — „Esaïa Tegnèr, als godgeleerde en dichter (1872)”, — verscheidene bloemlezingen, zoo van stichtelijken als dichterlijken aard,—„Tasso(Torquato) Jerusalem verlost (1852)”, — „Andersen, sprookjes (1868)”, — „La Fontaine’s fabelen (1868— 1871)” — „Karel XV, koning van Zweden en Noorwegen (1868)”, — „Oehlenschlagers Correggio (1868)”, — en een paar bundels „Leerredenen”. Al zijne dichtbundels werden door Sijthoff te Leiden onder den titel: „Ten Kate’s kompleete dichtwerken” in 8 deelen vereenigd. Eindelijk behoeven wij naauwelijks te vermelden, dat men in onderscheidene jaarboekjes en tijdschriften bijdragen van zijne hand aantreft. Ten Kate is ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw enz., — voorts lid van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden en van andere geleerde binnen- en buitenlandsche genootschappen.

< >