Ingrès (Jean Auguste Dominique), een beroemd Fransch schilder, geboren te Montauban den 15den September 1781, oefende zich te Parijs in het atelier van David en behaalde in 1801 den eersten grooten prijs met het daaraan verbondene jaargeld, doch kon eerst in 1806 de reis naar Rome aanvaarden. Daar de stukken, welke hij overzond naar Parijs, weinig bijval vonden, bleef hij na het ophouden van dat jaargeld in Italië, waar hij, van alle hulpmiddelen verstoken, van 1810 tot 1820 te Rome en vervolgens tot 1824 te Florence door het schilderen van portretten in zijn onderhoud voorzag. Zijne „Odaliske”, in 1813 door Caroline, koningin van Napels, besteld, vestigde evenwel in Frankrijk veler aandacht op den onbekenden schilder, en vooral ook „De gelofte van Lodewijk XIII”, te Florence geschilderd en in de kerk te Montauban geplaatst, zoodat hij in 1825 benoemd werd tot lid van het Instituut. „De apotheose van Homerus”, in 1827 ten toon gesteld (thans in het Louvre) verhoogde den roem van den kunstenaar. Over zijn historiestuk „De marteldood van den heiligen Symphiorianus”, in 1824 ten toon gesteld, werd hij echter zoo hard gevallen, dat hij naar Rome vertrok als directeur van de Fransche Académie aldaar.
Zijn 2de terugkeer (1841) had plaats in den aanvang van het tijdperk van reactie tegen de Romantische school en bezorgde hem eene schitterende zegepraal. Hemelhoog verhief men nu al zijne stukken, en bij de groote tentoonstelling van 1855 werden 40 doeken van dien kunstenaar in ééne zaal bij elkander gevoegd. In 1862 werd hij door een Keizerlijk Besluit zelfs lid van den Senaat. Ingrès, overleden te Parijs den 14den Januarij 1867, was de vertegenwoordiger van den gestrengen, antieken stijl. Intusschen heeft men zijne talenten veel te hoog opgevijzeld. Zijne personen uit de Grieksche fabelleer, alsmede zijne Romeinen (Virgilius en Augustus) zijn sierlijk, maar koud. Ook de „Apotheose van Napoleon I (1854)”, voor het plafond van het raadhuis te Parijs bestemd, is in den trant der antieken behandeld. Zijn „Francesca da Rimini” gelijkt op een miniatuur uit een oud handschrift, en zijn „Intogt van koning Karel V in Parijs (1822)” op een gobelin.
Ook op de schoonheid van andere, boven reeds genoemde stukken valt veel af te dingen. Beter zijn de gebeurtenissen uit het leven van groote mannen, zooals „Rafaël en Fornarina”, — „Rafaël en cardinaal Bibiéna”, — „Hendrik IV en zijne kinderen”, — „Lodewijk XIV en Molière” enz. Voorts heeft hij 2 uitstekende genrestukjes geschilderd, die beide eene mis voorstellen in de Sixtijnsche kapél. Groot was zijn invloed op de nieuwere Fransche schilderkunst. In zijn atelier te Parijs en op de Villa Medici te Rome (1834—1841) genoot hij een schier onbepaald gezag. Zijne beste stukken zijn door de graveerstift van Richomme, Calamatta, Henriquel-Dupont, Flameng enz. algemeen bekend geworden, — alsmede door de „Oeuvres de J.A. Ingrès, gravées au trait par A. Reveil (1851, met 102 koperen platen)”.