Hufeland. Onder dezen naam vermelden wij:
Gotllieb Hufeland, een verdienstelijk Duitsch regtsgeleerde. Hij werd geboren te Dantzig den 19den October 1760, studeerde te Leipzig en te Göttingen in de regten, vestigde zich te Jena als privaatdocent en zag er zieh in 1788 tot buitengewoon en in 1793 tot gewoon hoogleeraar benoemd. Zijne voorlezingen over natuurregt, regtsgeschiedenis en Duitsch regt vonden grooten bijval, en Kant was bijzonder ingenomen met zijn: „Versuch über den Grundsatz des Naturrechts (1785)”. Toen Loder, Paulus, Schütz, Ersch enz. Jena verlieten, vertrok Safeland in 1803 als hoogleeraar naar Würzburg, ging vanhier als zoodanig naar Landshut, en liet zich in 1808 overhalen om de betrekking van president en eerste burgemeester in zijne geboortestad te aanvaarden.
Weldra echter legde hij ze neder en keerde terug naar Landshut. Eindelijk ging hij in 1816 als hoogleeraar in de regten naar Halle en overleed aldaar reeds den 25sten Februarij 1817. Tot zijne belangrijkste geschriften belmoren: „Lehrbuch des Naturrechts (1790; 2de druk 1796)”, — „Institutionen des gesammten positiven Rechts (1798; 2de druk 1803)”, — „Abrisz der Wissenschaftskunde und Methodologie der Rechtsgelehrsamkeit (1797)”, — „Lehrbuch der Geschichte der Encyklopädie aller in Deutschland geltenden positiven Rechte (1ste stuk 1796)”, — „Lehrbuch des in den deutschen Ländern geltenden gemeinen und subsidiarischen Rechts (1806— 1814, 2 dln)”, — „Ueber den eigentümlichen Geist des römischen Rechts (1815—1817, 2 dln)”, — „Einleitung in die Wissenschaft des deutschen Privatrechts (1796)”, —„Die Lehre vom Gelde und Geldumläufe (1798; 2de druk 1820)”, — en „Handbuch der Staatswirthschaftskunst (1807—1813, 2 dln; 2de druk 1820)”. Met Ersch was hij werkzaam aan de uitgave der „Allgemeine Encyklopädie”.
Christoph Wilhelm Hufeland, een beroemd Duitsch geneeskundige. Hij werd geboren te Langensalza in Thüringen den 12den Augustus 1762, studeerde te Jena en te Göttingen in de geneeskunde en verkreeg in 1783 de doctorale waardigheid. Daarna begaf hij zich naar Weimar, om er tot steun te dienen voor zijn vader, die inmiddels blind was geworden. In 1793 werd hem het hoogleeraarsambt te Jena aangeboden met den titel van lijfarts en hofraad van het vorstelijk Huis te Weimar. Nadat hij onderscheidene aanbiedingen uit Leipzig, Kiel, Pavia en Petersburg van de hand gewezen had, ging hij in 1798 als directeur van het Collegium medicum, als voorzitter der commissie van onderzoek, als lijfarts des Konings, als eerste geneesheer aan het hospitaal en als lid van de Académie van Wetenschappen met den titel van geheimraad naar Berlijn, waar hij bij de stichting der universiteit in 1809 zich belastte met het onderwijs in de pathologie en therapie. In 1810 werd hij staatsraad voor geneeskundige zaken, en overleed den 25sten Augustus 1836. Zijne wetenschappelijke werkzaamheid omvatte nagenoeg alle deelen der geneeskunde, en hij genoot zoowel als practisch arts als door zijn onderwijs en zijne geschriften de hoogste achting. Hij onderscheidde zich door ongemeene beschaving, uitgebreide kennis, een diepen blik in het leven der natuur, eene geestrijke opvatting en een schrander oordeel, — en dit alles kwam hem bij uitstek te stade aan het ziekbed, op den leerstoel en bij het bewerken zijner geschriften, van welke onderscheidene ook door niet-geneeskundigen met belangstelling werden gelezen.
Daartoe behoort vooral zijne: „Makrobiotik, oder die Kunst das menschliche Leben zu verlängern (1796; 8ste druk 1860)”, een boek, dat in bijna alle Europésche talen is overgezet. Voorts schreef hij: „Ueber die Ungewiszheit des Todes (1791; 2de druk 1824)”, — „Vollständige Darstellung der Kräfte und der Gebrauch des salzsauren Schwererde (1794)”, — „Ueber die Natur, Erkentniszmittel und Heilart der Skrophelkrankheit (1795; 3de druk 1819)”, — „Guter Rath an Mütter über die wichtigsten Punkte der physischen Erziehung der Kinder in den ersten Jahren (1799; 9de druk 1861)”, —„Geschichte der Gesundheit (1812, 3de druk 1816)”, — „Praktische Uebersicht der vorzüglichsten Heilquellen Deutschlands (1815, 4de druk 1840”), — en „Encheiridion medicum, oder Anleitung zur medicinischen Praxis, Vermächtnisz einer 50-jährigen Erfahrung (1836; 10de druk 1857)”. Zijne opstellen van minderen omvang werden verzameld in zijne „Kleinere medic. Schriften (1822—1828, 4 dln)”; ook had hij reeds in 1795 het belangrijk tijdschrift „Journal der praktischen Heilkunde” gesticht. Ijverig heeft hij medegewerkt tot het bouwen van lijkenhuizen en tot den invoer der koepokinenting. Allen, die hem van nabij kenden, roemden zijn menschlievend, onbaatzuchtig en edel karakter, zijne ongemeene weldadigheid, zijne kalmte en zijne vatbaarheid voor het schoone en goede.