Onder dezen naam vermelden wij:
Johannes Hofstede, die in 1720 van Zuidlaren als predikant naar Groningen vertrok en aldaar den 31sten Mei 1736 overleed. Hij was een uitstekend kanselredenaar, die ook nog, maar te vergeefs, te ’s Hage beroepen werd. Hij zond leerredenen in het licht, schreef: „Eenige aanteekeningen betreffende meest het verborgen leven voor den Heere van S. Tjaden”, die in 1775 eene 4de uitgave beleefden, en gaf eenige „Lijkzangen” uit.
Petrus Hofstede, een verdienstelijk godgeleerde. Hij werd geboren te Groningen in 1716, studeerde en promoveerde in de theologie te Franeker, en was achtervolgens predikant te Anjum, Steenwijk, Oost-Zaandam en Rotterdam, waar hij zich in 1770 benoemd zag tot hoogleeraar in de godgeleerdheid, kerkelijke geschiedenis en oudheden aan de doorluchtige school.
Hij nam nu zijn ontslag als predikant, vierde in 1789 de gedachtenis zijner 50-jarige evangeliedienst, en overleed den 27sten November 1803. Hij was een man van groote geleerdheid en tevens van ongemeene verdraagzaamheid, en deze ging zóó ver, dat hij in 1775 van onregtzinnigheid verdacht werd.
Van die verdraagzaamheid getuigt ook zijn geschrift: „De Belizarius van Marmontel beoordeeld (1769)”. Sommige uitdrukkingen, in dat werk gebezigd, wekten echter het misnoegen der Remonstranten, en toen hij door Cornelis Nozeman werd aangevallen, ontstond bij hem eene verbittering, die zijne vroegere verdraagzaamheid in de grootste onverdraagzaamheid veranderde.
Hiervoor schiep hij een orgaan in „De Nederlandsche Bibliotheek (1774 enz.)”, hetwelk zich vooral plaatste tegenover de „Vaderlandsche Letteroefeningen”.
Met ijver streed hij tegen Barkey, Hoogduitsch predikant te ’s Hage, over de verklaring van het Hooglied, welks geestelijken zin Hofstede wilde gehandhaafd zien.
Voorts deed hij in de „Bibliotheek” een aanval op den Utrechtschen hoogleeraar van Goens, weshalve de Utrechtsche regéring dat tijdschrift een „eer- en faamroovend libél” noemde. Als ijverig voorstander van het Huis van Oranje havende Hofstede voorts de gedichten van Petrus Burman, waarin Oldenbarneveldt en de gebroeders de Witt werden verheerlijkt.
Een onbekend schrijver kwam er tegen op, en deze twist was de voorbode der verdeeldheid van Patriotten en Prinsgezinden. Meermalen schoot hij scherpe pijlen af op het patriotsche tijdschrift „De Post van den Nederrijn”, en in 1783 was hij te Utrecht aan persoonlijke mishandelingen blootgesteld.
Ook twistte hij met den Lutherschen predikant Butz en later met Hendrik Brinxma, onderwijzer te Hoogebeintum in Friesland, totdat de tusschenkomst der Pruissen in 1787 rust gebood op kerkelijk gebied.
Bij al zijne onverdraagzaamheid was Hofstede een uitstekend godgeleerde, zooals blijkt uit zijne „Bijzonderheden over de H. Schrift” en zijne verhandeling „Over het kleine getal der echte martelaren”. Ook werd zijn antwoord op de prijsvraag der Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen: „Welke zijn de beste middelen om de ware en zuivere leer van het Evangelie onder de bewoners der Koloniën van den Staat meer en meer te bevestigen en in die landstreken voort te planten?” in 1773 met goud bekroond, terwijl hij vervolgens een belangrijk werk uitgaf over de „Oost-Indische Kerkzaken”.
Hij beoefende voorts de Nederlandsche dichtkunst, was lid van het Zeeuwsch Genootschap, en wordt gehouden voor den schrijver van het geestig schimpschrift: „Pseudo-studiosus hodiernus, sive theologus Groninganus detectus”. Behalve reeds genoemde geschriften heeft men nog van hem een aantal andere, meest strijdschriften.
Van de overige vermelden wij: „De waarheit en Godlijkheit der Evangelische verhalen, opgemaakt uit vergelijking van den val van Petrus met den dood van Judas, zooals die beide gebeurtenissen in het N. Testament beschreven zijn (1774)”, — „Brief aan J. J. te Sage ten Broek over eene nieuwe manier van zingen in de gemeente Rotterdam, tegelijk met de Psalmberijming ingevoerd (1775)”, — „Het leven van den professor Gerhardus Johannes Nahuys (1782)”, — en „Herderlijke brief aan de Rotterdamsche Gemeente, in zich bevattende de egte Gereformeerde leer van ’s Heilands borgtogtelijk lijden (1784)”.
Petrus Hofstede, een verdienstelijk Nederlandsch staatsman. Hij werd geboren te Doornik den 14den April 1755, bezocht de Latijnsche school te Meppel en vertrok vandaar naar de hoogeschool te Groningen, waar hij in 1775 promoveerde in de regten.
Weldra was hij advocaat-fiscaal bij den landdrost te Assen, nam vervolgens zitting in de vergadering der Staten, verdedigde er met ijver de Stadhouderlijke partij, en zag op voordragt van den Stadhouder zich in 1789 benoemd tot ontvanger van den 40sten penning en van de gemeene middelen van Wedde en Westerwolde.
Met anderen in commissie benoemd tot hervorming van het hoogste regtscollegie in Drenthe, werd op grond van zijn verslag in 1791 de oude Etstoel door een Hof van Justitie vervangen. Hoewel hij wegens zijne drukke practijk voor eene raadsheerbetrekking aan genoemd Hof bedankte, werd hij in 1793 als raad en secretaris aan zijn vader toegevoegd, die deze ambten in het Landschap bekleedde. In 1795 echter verloor hij nagenoeg al zijne bedieningen en leidde gedurende 5 jaar een ambteloos leven.
Gedurende dien tijd hield hij zich bezig met het ontginnen van heidevelden en het planten van bosschen. Toen de tijden begonnen te veranderen, werd Hofstede in 1802 wederom aangesteld tot secretaris bij het Hof van Justitie in Drenthe. Inmiddels was dit Landschap in 1798 met Overijssel vereenigd, doch Hofstede rustte niet, voordat hij de vroegere zelfstandigheid van Drenthe herkregen had, hetgeen hem in 1805 gelukte.
In 1807 benoemde koning Lodewijk hem tot landdrost aldaar, nadat hij reeds vroeger tot ridder der Koninklijke orde van Holland was verheven. Toen de Koning voorts in 1809 Drenthe bezocht, ontving hij van Hofstede zulk een gunstigen indruk, dat hij hem aanstelde tot landdrost van Overijssel.
Na de inlijving van Nederland bij Frankrijk werd hij prefect van het departement Monden van de IJssel, doch men wantrouwde zijne staatkundige gevoelens, zoodat hij eerlang zijn ontslag ontving. Hij bleef ambteloos tot 1814 en bevond zich tevens onder de notabelen, die over het al of niet aannemen der ontworpen grondwet moesten beslissen.
Weldra voegde voorts de souvereine Vorst hem bij de commissie, belast met het vervaardigen van een ontwerp betrekkelijk de zamenstelling van Provinciale Staten. Nadat hij daarna het voorzitterschap bekleed had der commissie, welke dienaangaande omtrent Drenthe moest adviséren, werd hij tot gouverneur van deze provincie benoemd.
Op zijn herhaald verzoek werd hij in 1831 uit die betrekking ontslagen, en vertrok in 1832 naar Groningen, alwaar hij den 14den April van dat jaar overleed. Hij was curator der Groningsche hoogeschool, kommandeur der orde van den Nederlandschen Leeuw, correspondent der Tweede klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, en directeur van de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen.