Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Heinsius of eigenlijk Heins

betekenis & definitie

Heinsius of eigenlijk Heins is de naam van eenige uitstekende Nederlanders, van welke wij noemen:

Daniël Heinsius, geboren te Gend den 9den Junij 1580 en waarschijnlijk genoemd naar Daniël de Burchgrave, secretaris van Leycester en gehuwd met eene zusters dochter zijner moeder. Wegens de onlusten hier te lande vlood zijne moeder eerst met hem naar Veere, toen naar Engeland, doch keerde weldra terug en vestigde zich aanvankelijk te Rijswijk en later te Vlissingen. De eerste leermeester van Daniël was zijn vader, doch later ontving hij onderrigt van den Vlissingschen rector Thomas Schmeringius en van den predikant Nicolaas Olivarius, terwijl hij tevens onderwezen werd door zekeren Johannes Belosius. Reeds in zijne kindsheid vervaardigde hij Latijnsche verzen, die onder den naam van Theocritus van Gend in het licht zijn verschenen, toegevoegd aan de „Emblemata amatoria” en den „Spiegel der doorluchtige vrouwen”.

Op 14-jarigen leeftijd bezocht hij de académie te Franeker, om er in de regten te studéren, maar verwisselde haar weldra met die te Leiden, waar hij zich vooral op de oude letteren toelegde en het hoogste genot vond in een kring van uitstekende mannen, waartoe Marnix van Aldegonde, Janus Douza, Petrus Forestus, Paulus Merula en bovenal Joseph Scaliger behoorden. Voorts onderhield hij vriendschappelijke betrekking of briefwisseling met Dominions Baudius, Justus Lipsius, Johannes Meursius, Gerardus Vossius, Johannes Polyander, de Kerckhove, Constantijn Huyghens, de Causabonussen, Faber, Cunaeus, Foreest, van der Myle, Petrus Scriverius en Hugo Grotius. — Wegens zijne zeldzame talenten beijverden zich curatoren den jeugdigen Heinsius aan hunne hoogeschool te verbinden. In 1602 gaven zij hem, op voordragt van Scaliger, verlof tot het verklaren van Latijnsche dichters op eene jaarwedde van 400 gulden en in het volgende jaar zag hij zich benoemd tot buitengewoon hoogleeraar in de dichtkunde. Twee jaren later werden hem. de lessen over Grieksche taal en over staatkunde en na den dood van Merula (1607) de betrekking van bibliothecaris opgedragen. Vijf jaar later werd hij de opvolger van Baudius en onderwees geschiedenis, nadat hij vooraf tot gewoon hoogleeraar bevorderd was.

Ook benoemde men hem tot secretaris van den académischen senaat. Hij verdiende al deze blijken van onderscheiding, daar hij door zijne geleerde geschriften, door zijne uitstekende gedichten en vooral door zijn voortreffelijk onderwijs den roem der hoogeschool gestaag deed klimmen. Zijne geschriften bestonden gedeeltelijk in redevoeringen, gedeeltelijk in verbeterde uitgaven van oude schrijvers, voorts in geschied- en staatkundige werken en in scherpe en geestige hekelschriften. Zijne gedichten werden binnen weinige jaren in Nederland en Engeland 12-maal herdrukt, en zelfs zijne Nederlandsche verzen genoten de eer eener Duitsche en Fransche — sommige zelfs die eener Russische vertaling. Nooit was het Leidsch Athene door zoo vele jongelingen uit het buitenland bezocht, — nooit werden er zoo vele uitstekende letterkundigen gevormd als in de dagen van Heinsius. Hij zelf ontving gedurig bezoek van de geleerdste mannen of werd door hen geraadpleegd over duistere plaatsen uit de schriften der Ouden.

Curatoren der hoogeschool vereerden hem met de benoeming tot secretaris van de Synode Nationaal, in 1618 tot 1619 te Dordrecht gehouden, — Gustaaf Adolf, koning van Zweden, schonk hem den titel van historieschrijver en raad, en de Venetiaansche Republiek verhief hem tot ridder. Schoon wij het betreuren, mogen wij er ons niet over verwonderen, dat een man, die nagenoeg van zijne kindsheid af het voorwerp was eener algemeene bewondering, tot eene verwaandheid verviel, die hem afgunstig maakte op den regtmatigen roem van andere geleerden en tevens aanleiding gaf tot talrijke letterkundige twisten, welke op het karakter van Heinsius geen gunstig licht werpen. In het laatst van zijn leven verloor hij zijn geheugen, en hp overleed den 25sten Februarij 1655. Van zijne geschriften vermelden wij: „Excercitationes sacrae in N. T. (1639)”, — Orationes (1609 en later bij herhaling)”, — „De politica sapientia oratio etc. (1614)”, — „Orationes duae in obitum viri illustrissimi J. Scaligeri (1608)”, — Lijkredenen op Douza, Cluverius en Mauritius, benevens onderscheidene verhandelingen, — voorts vele uitgaven van oude schrijvers, zooals „Theocriti, Moschi, Bionis, Simmii quae exstunt etc. (1604)”, — „Hesiodus Graece et Latine etc. (1603)”, — „Aristoteles de Poetica Graece et Latine etc. (1611)”, — „Politicorum libri VIII (1621)”, — „Ethicorum Nicomachiorum Paraphrasis incerto auctore antiquo et eximio peripatetico etc. (1607)”, — Theophrasti opera Graece et Latine (1611 en later)”, — Aristarchus sacer etc. (1627)”, — „Andronicus Rhodius, Graece et Latine etc. (1607 en later)”, — Themistii orationes quaedam, ante non editae, — „Nonni Panopolitae Dionysiaca etc. (1610)”, — „Clementis Alexandrini opera Graece et Latine (1616)”, — „Maximi Tyrii Dissertationes XIV etc. (1607 en later)”, — „Silius Italicus de secundo bello Punico (1600 en later)”, — „Horatius cum animadversionibus (1610 en later)”, — „Terentius etc. (1618 en later)”, — „Virgilii Opera (1629 en later)”, — „Senecae Tragoediae (1611 en later)”, — „Ovidii Opera (1629 en later)”, — „Titus Livius (1620 en later)”, — „Aurelius Prudentius (1837 en later)”. Vele van deze werken zijn bij Elzevier gedrukt. Van zijne Latijnsche en Grieksche gedichten vermelden wij: „Poemata (1605 en later bij herhaling)”, — „Hymnus Heinsianus in Jesum Christum (1646)”, — „Jambi, partim morales, partim ad amicos (1602)”, — Elegiae et sylvae (1603)”, — „Hymnus in Pandoram Hesiodi (1603”), — „Naenia", — „De contemptu mortis (1621 en later), — alsmede onderscheidene verstrooide gedichten. In het Nederlandsch dichtte hij: „Nederduytsche Poëmata, bijeenvergadert en uygegeven door Petrus Seriverius (1616 en later)”, — „Lofzanch aan Jesus Christus (1616 en later)”, — „Hymnus aan Bacchus”, — „Emblemata amatoria (1604)”, benevens onderscheidene in verschillende dichtverzamelingen.

Op het gebied der geschiedenis leverde hij: „Rerum ad Sylvam-Ducis atque alibi in Belgio aut a Belgis anno 1629 gestarum historia (1631)”, — en „Operum historicorum collectio (1673)”. Voorts heeft men van hem „Crepundia Siliana (1600 en later)”, — „Laus asini (1629 en later)”, — Encomium pediculi ad conscriptos mendicorum patres”, — en de geestige „Cento Virgilianus”. Ook gaf hij brieven en gedichten van Scaliger in het licht, en van hem zelven vindt men onderscheidene brieven in het „Sylloge epistolarum”, door Burman uitgegeven in de verzameling van brieven van beroemde mannen van J. Brandt, en elders. Eindelijk berusten hier en daar nog vele handschriften van Heinsius.

Nicolaas Heinsius, een zoon van den voorgaande en desgelijks een uitstekend letterkundige. Hij werd geboren te Leiden den 20sten Julij 1620 en ontving onder het toezigt van zijn vader eene uitmuntende opvoeding. Reeds op 11-jarigen leeftijd schreef hij een „Carmen panegyricum in Christinam Reginam Sueciae, en in 1637 verscheen zijn „Breda expugnata” met eenige „Epigrammata”. Reeds vroeg stond hij in vriendschappelijke betrekking met Cornelis van der Mijle, Constantijn Huyghens, Gronovius, Hendrik Bruno, Vossius, Banningh, Fabricius enz., en in 1642 begaf hij zich naar Engeland, om er handschriften van oude schrijvers te onderzoeken. Twee jaar later bezocht hij de wateren van Spa, keerde over België terug en knoopte er betrekkingen aan met geleerde mannen te Leuven, Brussel en Mechelen, en ging, na eenig vertoef te Leiden, naar Parijs, waar de voornaamste boekerpen voor hem geopend werden. Hij gaf er fraaije Latijnsche gedichten in het licht en vertrok naar Italië. Schoon reeds te Lyon en te Marseille door eene ziekte aangetast, die hem te Pisa en te Florence nog niet wilde verlaten, besteedde hp in laatstgenoemde stad zijn tpd aan het doorsnuffelen van de kostbare bibliotheek der Medici. Voorts reisde hij naar Rome, en bleef er de ochtenduren in de bibliotheek van het Vaticaan, waar hp onder anderen voor zijn vriend Vossius een oud handschrift van Martialis nazag, terwijl hij niet verzuimde de overblijfselen der oudheid te bezoeken en opschriften en penningen te verzamelen.

In 1647 vertrok hij naar Napels, waar hij zich niet verzadigen kon aan de prachtige natuur, inmiddels steeds voortgaande met het opsporen van penningen en het afschrijven van merkwaardige handschriften. Toen er een oproer onder Masaniëllo uitbarstte, scheepte hij zich in naar Livorno, verkreeg onderscheidene Grieksche handschriften te Bologna, vertoetüe eenigen tijd te Venetië, en ging toen naar Padua, waar hij bleef tot in het begin van 1648 en zijne „Italica” in het licht deed verschijnen. Voorts bezocht hij de Ambrosiaansche bibliotheek te Milaan en keerde toen naar Holland terug. Een hoogleraarsambt te Bologna had hij van de hand gewezen, doch nu riep koningin Christina hem, op aanbeveling van Vossius, naar Stokholm. Hier werd hij met de meeste voorkomendheid bejegend, en hij keerde in 1650 naar Leiden terug, om zijne papieren te halen en penningen voor de Koningin te koopen.

Onderweegs vertoefde hij te Kopenhagen, Hamburg, Breinen, Groningen enz., was korten tijd te Leiden, en bevond zich weldra weder te Stokholm. In 1651 reisde hij voor de tweede maal naar Italië. Eerst nog bezocht hij Leiden, scheepte zich in naar Dieppe, onderzocht te Parijs eenige handschriften, en reisde vervolgens over Dijon, Chalons, Lyon, Vienne en Grenoble naar Turijn, en ging naar Milaan, Ferrara, Venetië, Florence en Rome, om overal handschriften voor de Koningin aan te koopen. Hij zag zich benoemd tot lid van de Accademia della Crusca te Florence, doch daar hij geen geld meer ontving uit Zweden, vroeg hij verlof, om naar Holland terug te keeren. Nadat hij dit verkregen had, bezocht hij Bologna, Ferrara, Padua, Milaan, Basel en Straatsburg, overal handschriften onderzoekende of aankoopende, en kwam in Julij 1652 weder te Leiden.

Het overlijden van Salmasius, een van de bitterste vijanden van zijn vader aan het Hof te Stokholm, gaf hem hoop, dat de Koningin hem in hare gunst herstellen en de voor haar uitgeschotene gelden, ten bedrage van 30000 gulden, teruggeven zou, zoodat hij zich naar Zweden begaf. Hier bragt hij te Upsala den winter door. De Koningin deed echter afstand van de regering en schonk hem niets dan de belofte van landgoederen in Pommeren, een kanunnicaat in Hamburg, een vicariaat in Bremen, den titel van secretaris en eene som van 4100 kroonen, doch dit alles bleef eene belofte. Inmiddels ontving hij de aangename tijding, dat de Staten hem benoemd hadden tot resident aan liet Zweedsche Hof met eene jaarwedde van 4000 gulden (1654). Kort daarna echter kreeg hij het smartelijk berigt van het afsterven zijns vaders, zoodat hij verlof vroeg om naar Holland te reizen. Op zee werd hij door storm overvallen, zoodat het vaartuig te Dantzig binnenviel, waar hij 36 dagen aan liet ziekbed bleef gekluisterd. Bij zijne komst te ’s Hage betuigden de Staten hunne tevredenheid over de wijze, waarop hij zijne betrekking had waargenomen, en gaven hem de keus tusschen een gezantschap naar Pruissen of Denemarken.

De toestand zijner gezondheid belette hem echter één van beiden te aanvaarden, waarna hij zich in 1656 te Amsterdam vestigde en er tot secretaris der stad benoemd werd. Daar werd de rust van zijn leven vergald door het procès, hetwelk hem werd aangedaan door Margaretha Wullen, die hem 2 kinderen geschonken had, terwijl Heinsius in gebreke was gebleven, om aan de haar ter hand gestelde trouwbelofte te voldoen. Hij verloor het procès te Amsterdam en ook in 1662 voor het Hof van Holland. Inmiddels was hij in 1660 weder tot resident te Stokholm benoemd, kwam in 1667 met verlof naar Holland, waar hij vruchtelooze pogingen aan wendde, om het vonnis te doen herroepen, zoodat hij met haar in liet huwelijk trad, keerde in 1668 naar Zweden terug, werd in 1669 buitengewoon gezant hij den Russischen Czaar, kwam 2 jaar later weder met verlof in het Vaderland, en werd in 1672 door de Staten afgevaardigd naar Oost-Friesland en Bremen. Ten behoeve zijner gezondheid bezocht hij Paderborn en Wiesbaden, voerde in 1673 weder een procès over de nalatenschap van zijn vader, en besloot toen zijne overige levensdagen in rast door te brengen.

Hij betrok in 1675 een buitengoed bij Utrecht, later te Vinnen, en was hier bijkans vergiftigd door eene dienstmaagd, die hem zijne gouden en zilveren munten ontstolen had. Toen hij zich voorts naar ’s Hage begaf om de bruiloft eener nicht bij te wonen, overleed hij aldaar den 7den October 1681 en werd in de St. Pieterskerk te Leiden naast zijn vader begraven. Hij was voorzeker een der meestberoemde Nederlandsche letterkundigen. Zijne aanteekeningen op Phaedrus, Ovidius, Virgilius, Silius Italicus, Claudianus, Valerius Flaccus, Tibullus, Properius Tacitus, Vellejus Paterculus, Florus, Quintus Curtius, Seneca, Suctonius, Petronius enz. worden nog altijd hoog gewaardeerd, en de uitstekendste mannen van zijn tijd gaven getuigenis van zijne groote talenten.

Zijne bibliotheek werd voor de in die dagen zeer aanzienlijke som van bijna 24000 kroonen verkocht. Hij bezorgde uitmuntende uitgaven van „Claudianus (1650 enz.)”, — Ovidius (1652 enz.)”, — „Virgilius 1676 enz.)”, — „Valerius Flaccus (1680 enz.)”, — en Prudentius (1867 enz.)”, — en schreef: „Poemata 1653 enz.)”, — liet reeds vermelde „Breda expugnata (1637)”, — „Elegiarum liber, et varia diversi argumenti Poemata (1645)”, — en „Italica (1648)”. Voorts heeft men: „Epistolae N. Heinsii Nobilissimo Viro D. Stanislao Lubienictzky de Lubienietz” in de brieven van beroemde mannen uit de verzameling van Brantius, — alsmede „Epistolae N. Heinsii ad Ant. Magliabechium et XXVIII ad Carolum Datum” in het eerste deel der brieven van beroemde Nederlanders aan Antonius Maglidbechius. Eindelijk Heeft men een groot aantal Latijnsche gedichten, welke ter eere van Nicolaas Heinsius door uitstekende mannen vervaardigd zijn.

Anthonij Heinsius, een uitstekend Nederlandsch staatsman en den eenigen zoon van Anthonij Heinsius, raad en schepen der stad Delft. Hij werd aldaar geboren den 22sten November 1641, studeerde en promoveerde te Leiden in de regten, en werd in 1679 pensionaris van zijne geboortestad. Aanvankelijk behoorde hij tot de Staatspartij, maar Frankrijk’s overmoed deed hem meer en meer overhellen tot de zijde van Willem III, wiens staatkunde hij met grooten ijver ondersteunde. In 1681 zag hij zich met eene zending naar Frankrijk en in 1685 met eene naar Engeland belast. Na het overlijden van den raadpensionaris Fagel werd hij door den invloed van Willem III tot diens opvolger benoemd en bekleedde die gewigtige betrekking tot aan zijn dood. Hij was de vertrouwde raadsman van den Stadhouder, die over alle binnen- en buitenlandsche aangelegenheden zijn gevoelen inwon. Beider briefwisseling is nog voorhanden en voor de geschiedenis van die dagen van veel belang. Na den dood van Willem III bleef hij in den geest van dien Vorst werkzaam en vormde met Marlborough en prins Eugenius het vermaarde driemanschap, hetwelk den loop van den Spaanschen Successieoorlog bestuurde.

Hij nam deel aan de meeste vredehandelingen van dien tijd en behoorde gewoonlijk tot de afgevaardigden, en overleed, door vele staatszorgen afgesloofd, op den 3den Augustus 1720. Het oordeel der nakomelingschap over dezen staatsman is zeer verschillend. Terwijl sommigen zijne eenvoudigheid, bezadigdheid en schranderheid hoog verheffen, spreekt Bilderdijk van den „nietigen Heinsius". Er zijn inderdaad gewigtige beschuldigingen tegen hem ingebragt, welke echter door zijn nazaat van der Heim, in leven griffier van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, in eene dissertatie „De Antonio Heinsio, Consiliario (1834)” grondig zijn wederlegd.

Nicolaas Heinsius, een zoon van den voorlaatste en van Margaretha Wullen. Nadat zijn vader op regterlijk bevel met deze gehuwd was, aanvaardde hij den naam van Heinsius. Vermoedelijk werd hij geboren te ’s Hage in 1656, ontving van zijne ligtzinnige moeder eene slechte opvoeding, studeerde aan Duitsche hoogescholen, en werd aldaar bevorderd tot doctor in de geneeskunde en natuurlijke wijsbegeerte. Hij vergezelde zijne moeder, toen deze met een Duitscher, dien zij voor haren echtgenoot liet doorgaan, naar Zweden reisde. Nadat Nicolaas in Holland was teruggekeerd, leidde hij een losbandig leven, maakte zich den 28sten December 1677 des nachts op straat aan manslag schuldig en werd door het Hof van Holland met verbeurdverklaring van goederen uit het land gebannen.

Hij nam de wijk naar Parijs, waar hij zich aangenaam zocht te maken bij Colbert, toefde te Londen, voorts in Duitschland te Aken en te Ems, waar hij de baden onderzocht, en begaf zich daarna weder naar Frankrijk, waar hij te Montpellier, te Toulon enz. zijn verblijf hield. In 1679 bevond hij zich in Italië, omhelsde de R. Katholieke godsdienst, en dong naar de gunst van Christina van Zweden, die zich toenmaals te Rome bevond. Hij vertoefde aldaar eenige jaren, werd in 1687 geneesheer van den Keurvorst van Brandenburg, en vestigde zich in 1695 te Culemburg, waar hij eene drukke practijk had. In 1707 wendde hij zich tot de Staten-Generaal met verzoek om opheffing van het banvonnis, daarbij betuigende, dat hij den manslag op den persoon van Jan Lamberts de Wild, die hem en zijne makkers had aangerand, niet heeft kunnen begaan. Het jaar van zijn overlijden is onbekend. In de Kerk te Vianen — trouwens niet ver van Culemborg en in dien tijd eene vrijplaats — vindt men eene halve zerk met den naam van Heinsius; het is alzoo niet onmogelijk, dat zijn stoffelijk overschot aldaar werd ter ruste gelegd. Hij schreef: „Het ontdekt vergift der zoogenaamde melk-crisis enz. (1693),” — „Armamentarium sanitatis ofte wapenhuis der gezontheit enz. (1694)”, — „Naauwkeurige verhandeling van het podagra enz. (1698)”, — „De kwijnende Vernis (1697 en later)”, — „Gemartelde Venus”, — „Over de Venusziekte (1736)”, — „Verhandeling over het kwikzilver (1704)”, — „Don Clarazel de Contarnos enz. (1697, 2 dln)”, — en „De vermakelijke avonturier (1738, 2 dln)”.

< >