Onder dezen naam vermelden wij:
Peter Andréas Heiberg, een uitstekend Deensch dichter en staatkundig schrijver. Hij werd geboren te Vordingborg den 16den November 1758, woonde na het voleindigen zijner studiën 3 jaar te Bergen en vestigde zich in 1788 als translateur te Kopenhagen. Toen hij in 1798 wegens zijne vrijzinnige denkbeelden verbannen werd, begaf hij zich in 1800 naar Parijs, waar hij gedurende het Keizerrijk werkzaam.was als chef de bureau bij het ministerie van Buitenlandsche Zaken. Ook vergezelde hij Talleyrand naar Berlijn, Warschau, Erfurt en Weenen. Onder de Restauratie werd hij in 1817 op pensioen gesteld, en overleed te Parijs den 30sten April 1841. Als tooneeldichter heeft hij, na Holberg, het grootste getal Deensche blijspelen geleverd, en deze werden over het geheel met bijval ontvangen.
Zij onderscheiden zich door menschenkennis en geestigheid, doch zijne satyre is veelal meer bijtend dan lachwekkend, en hij schetst zijne karakters meer met krachtige en opzigtige, dan met verkwikkende kleuren. In het laag-komieke slaagde hij het best in een paar operettes, en zijne parodiën op opera’s van Baggesen baarden groot opzien. Zijne beste stukken zijn echter blijspelen, en zijn gezamenlijke tooneelarbeid is in 1806—1819 in 4 deelen door Rahbek uitgegeven. Voorts schreef hij: „Over de doodstraf (1830)”, — „Over de invoering der souvereiniteit in Denemarken (1828)”, — „Staatkundige aphorismen (1826)”, — „Précis historique et critique de la constitution de la monarchie danoise (1820)”, — en „Lettres d'un Norwégien de la vieille roche (1822)”. Voorts nog „Drie jaren in Bergen”, en „Herinneringen uit mijne staat- en letterkundige loopbaan in Frankrijk (1830)”, beiden in het Deensch.
Johan Lodewijk Heiberg, een zoon van den voorgaande en desgelijks een uitstekend tooneeldichter. Hij werd geboren den 14den December 1791, studeerde in de, geneeskunde, maar wijdde zich weldra geheel aan de fraaije letteren. Reeds in 1814 trad hij op als dichter met eene bewerking van „Don Juan” en met een tooneelspel, en schreef vervolgens eene verhandeling „De pocseos dramaticae genere Hispanico et praesertim de Petro Calderone de la Barca (1817)”, waar mede hij den graad van doctor verwierf. Nadat hij nog eenige stukken had in het licht gegeven, vertoefde hij van 1819 tot 1822 te Parijs, waar hij zich met den tooneelarbeid der Franschen bekend maakte, en werd na zijn terugkeer hoogleeraar te Kiel, waarna zijne „Vormleer der Deensche taal (1825)” en zijne „Noordsche mythologie uit de Edda en de gedichten van Oehlenschlager (1827)” in het licht verschenen.
Op eene reis naar Berlijn in 1824 maakte hij kennis met Hegel, en schreef daarna eene reeks van oorspronkelijk blijspelen. Voorts wijdde hij zich aan de beoefening der wijsbegeerte en bewerkte zijne geschriften: „Over ’s menschen vrijheid (1824)” en „Over het belang der wijsbegeerte in den tegenwoordigen tijd (1833)”, terwijl hij grooten roem verwierf door zijne „Nieuwe gedichten”. Van 1849 tot 1856 was hij werkzaam als directeur van den Koninklijken schouwburg te Kopenhagen, na dien tijd als schouwburg-censor, en overleed den 25sten Augustus 1862. Zelf verzamelde hij zijne poëtische (1845—1847, 8 dln) en prozaïsche (1841—1844, 3 dln) geschriften, terwijl na zijn dood (1861—1863) zijne gezamenlijke werken in 22 deelen in het licht verschenen. — Zijne echtgenoote Johanna Louiza Päges, geboren den 22sten November 1812 en in 1831 met Heiberg gehuwd, verbond zich in 1829 aan den Koninklijken schouwburg te Kopenhagen en behoort tot de meest-beroemde actrices van Denemarken.