Heeckeren is de naam van een aanzienlijk Geldersch geslacht, in de geschiedenis vermaard door een langdurigen strijd tegen dat van Bronkhorst. Het heelt zich reeds in den aanvang der 13de eeuw in verschillende takken gesplitst. Immers de geslachten van der Ese, van Rechteren, van Voorst, UIft en Matelanck, alsmede de Rode, zijn allen afkomstig van de Heeckerens. Van de merkwaardigste personen, die zich onder laatstvermelden naam hebben bekend gemaakt, noemen wij:
Evert van Heeckeren (Hekeren of Heikeren), in 1236 ridder, voorts in 1253 getuige bij het vredesverdrag tusschen Otto, graaf van Gelder en Zutphen, en Hendrik van Vianden, alsmede in 1263 bij de stadsvrijheid door graaf Otto aan Nieuw-Wageningen verleend.
Frederik van Heeckeren, bijgenaamd van der Ese. Hij komt voor in 1277 en 1299, was ridder in 1305, in 1318 raad van Reynald, zoon van Reynald I, graaf van Gelder en Zutphen, bezegelde mede in laatstgenoemd jaar de vrijheid der stad Zutphen, en overleed in 1320.
Frederik van Heeckeren, een zoon van den voorgaande. Ook hij droeg den naam van van der Ese naar eene havezathe, bij het dorp Almen aan de Berkel gelegen. Niet alleen bezat hij aanzienlijke goederen, maar onderscheidde zich tevens door ligchaamskracht en dapperheid. In 1323 werd hij ridder en in 1324 en later komt hij voor onder de raden van graaf, later hertog, Reynoud II van Gelder. Hij was dan ook tegenwoordig bij onderscheidene belangrijke regéringsdaden, alsmede in 1331 bij het huwelijk van Reynoud met Eleonore van Engeland, terwijl hij voorts met anderen den lsten Maart 1333 de huwelijksvoorwaarden bezegelde van Willem, graaf van Gulik, en Margaretha van Gelder, alsook den 27sten Maart 1335 het testament van Reynoud. Toen deze overleed, 2 minderjarige zonen achterlatende, werden de teugels van het bewind opgevat door een Landraad, waarin ook Frederik zitting had. Later behoorde hij tot de raden en vrienden van den jeugdigen Hertog. Zijn kasteel was te Steenderen digt bij dat van Bronkhorst gelegen, zoodat hij weldra twist kreeg met dezen.
Slecht ware hij bestand geweest tegen den magtigen baanderheer Gijsbrecht van Bronkhorst, zoo hij geen steun gevonden had bij vermaagschapte geslachten, inzonderheid die van Voorst (Voerst bij Zwolle) en van Almelo. In 1348 kwam ook Jan van Arkel, bisschop van Utrecht, met den heer van Bronkhorst in oorlog, waarna deze het huis te Goor, later het huis te Heeckeren in Overijssel verbrandde. Daar Reynoud de zijde van Bronkhorst koos, keerde Frederik de wapens tegen zijn leenheer en verbond zich met den bisschop van Borculo. Wél had de partij van Bronkhorst in die dagen de overhand in den raad van hertog Reynoud, doch toen zij hem in de magt zochten te brengen van Eduard, koning van Engeland, wierp de Hertog zich in de armen der Heeckerens. Nu zochten de Bronkhorsten ’s Hertogs jongeren broeder, Eduard genaamd, in hun belang over te halen, zoodat er weldra verdeeldheid ontstond tusschen de beide broeders en geheel Gelderland zich in twee partijen verdeelde. De meeste steden kozen de zijde van Eduard, doch de vreemde bondgenooten schaarden zich naast de Heeckerens. Deze waren aanvankelijk voorspoedig in den strijd; in 1350 werden Nijmegen en Tiel veroverd, terwijl de Bronkhorsten het beleg moesten opbreken. In 1352 werd een verbond gesloten, waardoor Eduard Roermond en Kessel verkreeg, benevens het vruchtgebruik van de Veluwe.
Het werd weldra verbroken, doch achtervolgd door nog nadeeliger, waarbij Reynoud weinig meer dan den hertogszetel behield. In 1354 ontbrandde de oorlog op nieuw. Onder de leus der vrijheid liepen de eigenhoorigen ten behoeve van Reynoud te wapen, deden in het gevecht bij den Vrijenberg, niet ver van Loenen (op de Veluwe), den heer van Baer en den banierdrager van Bronkhorst sneuvelen, doch moesten weldra voor de zwaargewapende ridders het onderspit delven. Ook in Maas en Waal werd een opstand door Eduard gedempt. De graaf van Cleef maakte gebruik van die twisten om zich belangrijke bezittingen toe te eigenen.
Intusschen werkte de maatregel van Reynoud om het plunderzieke landvolk op te ruijen zeer verkeerd en bragt vele Heeckerensgezinden bij de Bronkhorsten. Deze waren in 1355 weder meester van Arnhem, en geldgebrek noodzaakte Reynoud tot het sluiten van een nieuw verdrag. Er werd een raad van scheidslieden ingesteld, waarvan ook Frederik lid was, om uitspraak te doen over de belangen des lands. Nu werd de landvoogdij aan Eduard toegekend, zoodat aan Reynoud niets anders overbleef dan de Veluwe. Eduard zag zich door keizer Karei IV in zijne waardigheid bevestigd, en Frederik, die nog in 1354 als scholtus van Saliand voorkomt, overleed te Deventer den 5den April 1357.
Frederik van Heeckeren, ook wel Frederik van Rechteren genaamd, de stamvader der tegenwoordige graven van Rechteren. Deze, de zoon van den voorgaande, was na den dood zijns vaders het hoofd zijner partij. In 1356 bezwoer en bezegelde hij met anderen den landvrede tusschen Reynoud en Eduard van Gelder en graaf Jan van Cleef. De geschillen zouden gebragt worden voor een raad van scheidslieden, waartoe ook Frederik behoorde, — een raad, die maandelijks bij afwisseling te Arnhem, Goch en Cleef vergaderen zou. Doch in 1360 ontbrandde de oorlog op nieuw, zoodat Eduard eene wijkplaats moest zoeken op zijn kasteel te Gelder. Schoon bijgestaan door Albrecht van Beijeren, ruwaard van Holland, moest hij de landvoogdij nederleggen, en Reynoud herkreeg de hertogelijke waardigheid. Frederik bleef hem getrouw en nam weldra deel aan een hevig gevecht bij Tiel, welke stad door Reynoud belegerd werd. De Heeckerens, in eene ongunstige stelling geplaatst tusschen de Waal en den dijk, werden weldra overhoop geworpen, zoodat eenige aanzienlijken sneuvelden, en Frederik met Reynoud gevangen genomen werd.
Laatstgenoemde bragt men eerst naar Rozendaal en toen naar Nijenbeek, waar hij afstand deed van zijne waardigheid. Toen Frederik vervolgens zijne vrijheid herkreeg, bemoeide hij zich weinig met de zaken van Gelderland, maar destemeer met die van Overijssel. Hij behoorde in 1359 tot de leden van den pas-opgerigten vrijstoel in Salland en Twenthe. Uit Rechteren, eene bezitting van Frederik, trok voorts Sweder, heer van Voorst en Keppel, in 1361 naar Zwolle, waar hij de voorsteden verbrandde, doch een jaar later werd het slot te Voorst door de Zwollenaren, gesteund door Eduard, ingenomen en tot den grond toe geslecht. In 1367 was Frederik wederom in oorlog met den bisschop van Utrecht en werd door dezen in den ban gedaan. Vervolgens van den ban ontheven, leefde hij in vrede met den bisschop, stichtte in 1373 met zijne echtgenoote de kapél te Rechteren tot eer van God en de Heilige Maagd, was scholtus van Salland, en overleed in 1386.
Evert van Heeckeren, een broeder van den voorgaande en rijk door zijn huwelijk met Bate of Beatrix, erfdochter der magtige heeren van Almelo en Vriezenveen. Hij stond in den oorlog zijn broeder trouw ter zijde, sloot in 1387 een verbond met den graaf van Bentheim enz., en in 1394 een verdrag met Frederik van Blankenheim, bisschop van Utrecht, waarbij hij aan dezen de heerlijkheid Almelo in leen opdroeg. Ook hielp hij met zijne echtgenoote in 1393 het klooster Frenswege stichten, en overleed nog vóór het eindigen dier eeuw.
Egbert van Heeckeren, heer van Almelo en Vriezenveen, een zoon van den voorgaande. Met zijne moeder en echtgenoote stichtte hij in 1406 het klooster te Sibculo en in 1407 dat te Almelo, en schonk in 1420 met zijne echtgenoote vele voorregten aan de ingezetenen te Almelo en Vriezenveen. Almelo werd toen eene stad. Met zijn neef Frederik van Rechteren en anderen nam hij het besluit om Rudolf van Diepholt als postulaat-bisschop van Deventer te erkennen. Hij schonk in 1453 de heerlijkheid Almelo aan zijn zoon Johan, die, kinderloos blijvende, in 1457 haar opdroeg aan zijn neef Sweder van Heeckeren, genaamd Rechteren, wiens nakomelingen haar nog bezitten.
Jacob van Heeckeren, heer van Roderlo, die in 1395 Frederik van Bronkhorst, heer van Borculo, bijstond in den oorlog tegen Deventer, en in 1418 en 1436 het verdrag bezegelde van de ridderschap en steden van Gelder en Zutphen.
Evert van Heeckeren, heer van Roderlo, een zoon van den voorgaande. Hij werd, schoon minderjarig, in 1440 met Roderlo beleend, en trad in 1449 toe tot het verbond der edelen en steden van Gelder en Zutphen. Zijne echtgenoote verkreeg in 1465 het huis Nettelhorst, tot 1834 door den oudsten tak en later door een ander harer afstammelingen — Heeckeren van Wassenaar — bezeten. Evert was een aanhanger van hertog Adolf, zocht ten behoeve van dezen hulp bij Hendrik van Schwarzenberg , bisschop van Münster, voorts bij Lodewijk XI, koning van Frankrijk, bezegelde eenige merkwaardige verdragen, behoorde tot hen, die in 1499 Karel, den zoon van Adolf, als erf heer erkenden, en overleed in den aanvang der 16den eeuw.
Evert van Heeckeren, heer van Roderlo en Nettelhorst, een kleinzoon van den voorgaande. Hij werd geboren in 1508 en was, evenals zijn grootvader, een voorstander der nationale partij en een tegenstander van het Huis van Oostenrijk. Hij bezegelde in 1538 op den landdag te Nijmegen de oirkonde, waarin hertog Karel prins Willem van Cleef tot opvolger aanwees, en overleed in 1562, twaalf kinderen nalatende.
Jacob van Heeckeren, heer van Roderlo, Westermolt en Dedingweert. Hij werd geboren in 1532 en toonde zich een groot vijand van de Spaansche overheersching. Hij behoorde onder hen, die in 1574 door Requesens van het algemeen pardon waren uitgesloten. Voorts was hij in 1577 gedeputeerde van het graafschap Zutphen op den landdag te Nijmegen, werd in 1579 raadsheer in het Hof van Gelderland, en overleed den 28sten Junij van dat jaar.
Joost van Heeckeren, heer van Diepenbroek en Roderlo, een broeder van den voorgaande. Hij verklaarde in 1579, dat hij gezind was, tot de Unie van Utrecht toe te treden, en overleed in 1620. Onderscheidene van zijne zonen sneuvelden in dienst der Staten.
Walraven van Heeckeren, heer van Nettelhorst en Enghuizen, een zoon van Evert. Hij werd geboren omstreeks het jaar 1570, zag zich in 1599 benoemd tot kapitein van eene kompagnie voetvolk, waarmede hij vele jaren in Vlaanderen toefde, onderteekende de afzwering van den Koning van Spanje, werd in 1625 lid van de Admiraliteit van Rotterdam, voorts landdrost van het graafschap Zutphen en scholtus binnen en buiten Zutphen, en dekte in 1627 den aftogt van het leger van Grol. Eindelijk bekleedde hij ook nog de betrekking van burgemeester van Lochem, en overleed den llden October 1645.
Evert van Heeckeren, heer van Nettelhorst, Enghuizen en Bartham, een zoon van den voorgaande. Hij werd geboren omstreeks 1614 en was de eenig overgeblevene van zijn stam. Hij werd beschreven in de ridderschap en zag zich gecommitteerd tot de Admiraliteit van Amsterdam en in 1638 tot de generaliteitsrekenkamer, en aanvaardde na den dood zijns vaders het ambt van landdrost en als zoodanig het voorzitterschap van de ridderschap van Zutphen. In 1651, na het overlijden van den stadhouder Willem II, werd hij afgevaardigd naar ’s Hage, waar hij vruchteloos de benoeming zocht te bewerken van een stadhouder en kapitein-generaal. In 1653 werd hij buitengewoon raadsheer in het Hof van Gelderland.
Uit afkeer van het bestuur van Jan de Witt, was hij in ’t bijzonder de oorzaak, dat in 1672 Zutphen, in dien tijd eene der sterkste vestingen van ons land, aanstonds aan Lodewijk XIV werd overgegeven. Hij ondervond de smart, dat 3 zijner zonen sneuvelden en één op het ziekbed stierf. Hij overleed den 26sten April 1680, en zijne gemalin 10 jaar later. Ter eere van beiden vindt men in de groote kerk te Zutphen een sierlijk marmeren praalgraf.
Walraven van Heeckeren, heer van Nettelhorst en oudsten zoon van den voorgaande. Hij volgde zijn vader op als landdrost, was geruimen tijd lid der Staten-Generaal, zag zich in 1689 belast met eene zending naar Brandenburg, Saksen, Munster en Lüneburg, om deze Staten aan te sporen tot het leveren van krijgsvolk, alsmede in 1693 met eene buitengewone zending naar Zweden. Tevens werd hij hoofdschout der stad en Meijerij van ’s Hertogenbosch, waar zijn broeder Robert hem vertegenwoordigde, behoorde tot de vrienden van Gijsbertus Cuperus, en overleed op zijne terugreis van Zweden ongehuwd te Osnabrück op den 21sten Augustus 1701. Zijne briefwisseling met bovenvermelden geleerde bevindt zich sedert 1854 op het Rijksarchief.
Jacob Dirk van Heeckeren, heer van Bartham, later ook van Enghuizen, Roderlo en Brandsenburg, een broeder van den voorgaande. Hij werd geboren in 1665, in 1668 door prins Willem III benoemd tot burgemeester van Zutphen, en zag zich voorts in 1691 bekleed met de betrekking van rekenmeester van Gelderland en in 1706 met die van landdrost van het graafschap Zutphen. Hij overleed den 22sten April 1748.
Frans Jan van Heeckeren, heer van Enghuizen, Beurse, Cloese, Langen en Suideras, oudste zoon van den voorgaande. Hij werd geboren in 1692, was burgemeester van Doetichem, landrentmeester-generaal, gecommitterde tot de admiraliteiten van Friesland en de Maas, tot den Raad van State, curator der Geldersche hoogeschool, regter van Doetichem, landdrost van het graafschap Zutphen en president van Gedeputeerde Staten. Hij overleed te ’s Hage den lOden Mei 1767.
August Robbert van Heeckeren, heer van Suideras, een zoon van den voorgaande. Hij was geboren den 24sten October 1763 en werd schepen van Zutphen, buitengewoon raadsheer in het Hof van Gelderland, burgemeester van Groenlo, drossaart der stad en heerlijkheid Borculo, scholtus binnen en buiten Zutphen, en president van Gedeputeerde Staten van het graafschap. Als een ijverig voorstander van het Huis van Oranje, heeft hij zich sterk gemengd in den toenmaligen twist der Patriotten en Prinsgezinden. Eerstgenoemden hadden in den beginne te Zutphen de overhand, doch Suideras — zooals hij gewoonlijk genoemd werd — ondernam het, hen in 1787 aldaar te onderdrukken. Hij verscheen met eene oranje-kokarde op de parade, begaf zich naar het stadhuis, en werd bijgestaan door generaal van Heeckeren van Molecaten, die de Patriotten deed ontwapenen, zoodat weldra de omwenteling volbragt was. Te meer had hij evenwel van de Patriotten te lijden, toen deze in 1795 de overhand behielden. Suideras werd op het landgoed „Het Velde” gevangen genomen, naar het naburige Zutphen gebragt en .op het stadhuis aldaar opgesloten. Hij werd echter op vrije voeten gesteld onder de belofte, dat hij de stad niet zou verlaten.
Niettemin begaf hij zich naar het hoofdkwartier van den Franschen generaal van Damme op het huis „de Voorst”, van wien hij vergunning verkreeg om zich naar zijn landgoed te begeven. Het stedelijk bestuur, hierover ontevreden, dagvaardde hem, waarna Suideras de wijk nam naar het kasteel Ringelberg bij Wesel. Men stelde nu te Zutphen eene som van duizend gouden ducaten op zijn hoofd, terwijl hij voor altijd uit Gelderland gebannen en zijn goed verbeurd verklaard werd. Vruchteloos zocht hij de Pruissische regering te bewegen, om hulp te verleenen aan de Oranjepartij, zoodat deze in 1799 besloot zich zelve te helpen. Op den beruchten gelen donderdag kwam Suideras met een aantal uitgewekenen te Winterswijk en te Bredevoort, waar hij eene proclamatie las van den prins van Oranje en berigt gaf, dat de Pruissen in aantogt waren, zoodat er weldra de vroegere orde van zaken werd hersteld, hetgeen aan de ingezetenen door den Franschen generaal Girod en vrijwilligers uit Arnhem weldra anders beduid werd. De premie op het hoofd van Suideras werd toen nogmaals uitgeloofd. Na den vrede van Amiens keerde hij in het Vaderland terug en vestigde zich te Zutphen. In 1811 zag hij zich benoemd tot vrederegter te Warnsfeld, doch overleed den 7den October van dat jaar.
Reinhardt Bernhardt Willem van Heeckeren, heer van Molencaten, een zoon van Evert. Hij werd geboren den 25sten Mei 1721, trad in dienst, klom op tot den rang van luitenantgeneraal en kolonel van een regement kavallerie, de beroemde „hussaren van Heeckeren”, werd kommandant van Zutphen, later gouverneur van Sluis in Vlaanderen en voorzitter van het hoog militair geregtshof, en overleed den 29sten April 1799. — Zijn zoon Evert Willem, heer van Molencaten, geboren in 1760, was generaal-majoor en kommandant van Zutphen, en overleed in 1819, — en zijn zoon Robbert August Adolf Maurits Carel, geboren in 1760, was page bij Willem V en luitenant bij de garde, vertrok met dien vorst naar Engeland, nam deel aan den inval in Noord-Holland in 1799, woonde als luitenantkolonel den slag van Waterloo bij, werd versierd met de Militaire Willemsorde 3de klasse, was daarna ontvanger te Zutphen, werd na het overlijden van zijn broeder heer van Molencaten, en overleed in 1838.
Jacob Derk Carel van Heeckeren, heer van Roderlo, Lichtenberg en Keil, een zoon van Assueer, heer van Roderlo. Hij werd geboren den 31sten October 1730 en was achtervolgens rentmeester van het geestelijk rentambt Borculo, edelman van de Kamer van Willem IV, buitengewoon raadsheer in het Hof van Gelderland, burgemeester van Groenlo, afgevaardigde naar de Staten-Generaai, lid van den Raad van State, landdrost van het graafschap Zutphen en opperstalmeester van Willem V. Hij genoot de algemeene achting, en overleed den llden Julij 1795.
Willem Hendrik Alexander Carel van Heeckeren, heer van Roderlo en Keil en een zoon van den voorgaande. Hij werd geboren den 12den Augustus 1776, was na de herstelling van ons volksbestaan met zijn zwager, graaf van Lijnden, commissaris voor de provincie Gelderland, voorts lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, en volgde in 1825 genoemden zwager op als gouverneur van Gelderland. Deze betrekking nam hij op loffelijke wijze waar tot in 1846, ontving toen op zijn verzoek eervol ontslag, en zag zich benoemd tot minister van Staat en grootkruis der orde van den Nederlandschen Leeuw. Hij overleed op zijn kasteel te Roderlo den 24sten Julij 1847. — Zijn zoon Jacob Derk Carel, heer van Wassenaar, Twickel, Nettelhorst enz., gehuwd met Maria Cornelia, gravin van Wassenaar— Twickel, was lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, opperstalmeester van koning Willem III, en overleed in 1850.
Derk Jan van Heeckeren, heer van Brandsenburg en Boelensteijn, een zoon van Walraven Robbert, heer van Barlham, en Brandsenburg, geboren den 14den Januarij 1742. Hij was kanunnik van St. Jan te Utrecht, lid van de Staten dier provincie, kwartierschout van Oisterwijk, lid van de Staten-Generaal, en gezant aan de hoven van Spanje (1778) en van Rusland (1780). Hij overleed in 1796.— Zijn oudste zoon Walraven Robbert, geboren den 19den November 1776, werd burgemeester der stad Utrecht, lid der Gedeputeerde Staten en in 1838 lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Hij was ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw, en overleed den 23sten Julij 1845. — Een andere zoon, Frans Jan genaamd, was een verdienstelijk beoefenaar der schilderkunst.
Evert Christiaan Carel Willem van Heeckeren, heer van Nettelhorst, Batingen en Cloosten, een zoon van Adolph Jan Hendrik. Hij werd geboren den 30sten Augustus 1744 en bekleedde de betrekkingen van gedeputeerde van het graafschap, burgemeester van Groenlo en Lochem, afgevaardigde naar de Generaliteits-rekenkamer, naar de Admiraliteiten van de Maas en van Amsterdam en naar de StatenGeneraal. Schoon een ijverig voorstander van het Huis van Oranje, zoodat hij in 1795 zijne ambten en goederen verloor, nam hij toch geen deel aan de pogingen van Suideras om een opstand te bewerken, maar leefde ambteloos gedurende den tijd van de Bataafsche Republieken van het Koningrijk Holland. Na de restauratie werd hij lid der ridderschap en provinciale Staten van Gelderland, en overleed den 10den September 1816. — Zijn oudste zoon, Adolf Jacob Hendrik Willem, heer van Batingen, geboren op den huize Nettelhorst den 14den Junij 1784, studeerde te Deventer en te Utrecht in de regten, bekleedde onderscheidene regterlijke betrekkingen benevens eenige rangen bij de Duitsche Orde, balije van Utrecht, en overleed op den huize Zwanenburg bij Gendringen den 16den Junij 1857. — Een andere zoon, Pieter Reinhardt Johan Wildt, heer van Marhulsen, geboren in 1785, was tegelijkertijd controleur der belastingen, burgemeester, secretaris en notaris te Eibergen, schoolopziener, adjunct-houtvester, lid der Provinciale Staten en waarnemend districtscommissaris van Borculo. Hij nam al die betrekkingen met den grootsten ijver waar, doch overleed den 5den Januarij 1835.
Evert Fredrik van Heeckeren, heer van Enghuizen en Beurse, een zoon van Jakob Adolf, heer van Enghuizen, Beurse, Cloese en Langen. Hij werd geboren den 23sten December 1755, trad in militaire dienst en klom op tot den rang van majoor der kavallerie. In 1783 werd hij lid der ridderschap van het graafschap Zutphen en afgevaardigd naar de vergadering der Staten-Generaal. In 1787 helde hij over tot de partij der Patriotten, doch voegde zich weldra bij de Prinsgezinden. Hij was in 1795 voorzitter der Staten, vergezelde den Stadhouder naar de pink, waarop deze zich inscheepte naar Engeland, ging eenigen tijd over de grenzen, doch keerde weldra terug en werd lid van het departementaal bestuur van Gelderland en onder koning Lodewijk lid van den Staatsraad. In 1814 behoorde hij tot de notabelen, die de grondwet hielpen aannemen, werd lid der ridderschap en der Provinciale Staten van Gelderland, in 1815 lid van de Eerste Kamer der Staten Generaal, en overleed den 13den Januarij 1831. — Zijn zoon Hendrik Jacob Carel, heer van Enghuizen, Beurse, Beverwaard en Odijk, geboren in 1785, trad in militaire dienst, was in 1816 luitenant-kolonel bij de kavallerie en adjudant van koning Willem I, en nam toen als zoodanig zijn ontslag, waarna hij van 1848 tot 1851 lid was van de Eerste Kamer der StatenGeneraal, — en een ander zoon, Jacob Dirk Borchardt Anne, heer van Beverwaard, geboren in 1792, was eerst gezant te Petersburg en sedert 1 Junij 1842 tot op dit oogenblik (1 January 1875) gezant te Weenen.
Ludolph Fredrik Hendrik van Heeckeren, een zoon van Evert Ludolph, heer van Waliën en Kemnade. Hij werd geboren den 12den Julij 1758, en was in 1795 de eenige van zijn geslacht, die tot de voorstanders der revolutie behoorde. Hij werd provisioneel representant van het volk te Zutphen, doch overleed reeds den laten Januarij 1798. — Zijn zoon Evert Ludolph, geboren te Zutphen den 30sten November 1785, studeerde en promoveerde op hoogst loffelijke wijze in de regten, werd schepen van Zutphen, bekleedde eenige regterlijke betrekkingen, wees het aanzoek om te Harderwijk, later te Groningen het hoogleeraarsambt te aanvaarden, van de hand, vertrok in 1821 als raad-fiscaal naar Suriname, werd er in 1828 procureur-generaal, in 1831 gouverneur-generaal, alsmede kommandeur van de orde van den Nederlandschen Leeuw, en overleed, op de terugreis naar het moederland, te Curaçao den 15den Junij 1838, een tweetal zonen achterlatende.