Häusser (Ludwig), een verdienstelijk Duitsch geschiedschrijver, geboren den 26sten October 1818 te Cleeburg in den BenedenElzas, ontving zijne opleiding aan het gymnasium te Manheim en ging in 1835 naar Heidelberg, om er in de letteren te studéren. Hij kwam er in aanraking met Schlosser, zoodat hij zich aldaar, en later te Jena, ook op de geschiedenis toelegde. Nadat hij in 1838 gepromoveerd was, gaf hij zijne geschriften: „Die deutschen Geschichtschreiber vom Anfänge des Frankenreichs bis auf die Hohenstaufen (1839)” en „Die Sage von Teil (1840)” in het licht, vertrok naar Parijs, waar hij de archieven en boekerijen doorsnuffelde, en vestigde zich weldra als privaatdocent in de geschiedenis te Heidelberg. Weldra verscheen zijne „Geschichte des rheinischen Pfalz (1845, 2 dln)”, waarna hij zich tot buitengewoon hoogleeraar zag benoemd.
Groote belangstelling toonde hij in de staatkundige bewegingen, welke reeds in 1846 een aanvang namen. In zijne brochure „Schleswig-Holstein, Deutschland und Dänemark (1846)” zocht hij het vraagstuk van die dagen onder het bereik te brengen van het volk. In 1847 behoorde hij tot de redactie van de „Deutsche Zeitung”, en in 1848 waren hij en Gervinus daarmede belast. In November van dat jaar werd hij afgevaardigd naar de Tweede Kamer, waar hij de constitutionéle beginselen verdedigde en zich een voorstander betoonde van den Bondstaat. Na de Mei-revolutie van 1849 voegde hij zich met weerzin bij de meerderheid zijner politieke vrienden, zag zich in 1850 weder tot lid der Kamer gekozen, doch zeide weldra de staatkundige loopbaan vaarnel. Inmiddels was hij in 1849 tot gewoon hoogleeraar benoemd, zoodat hij zich met ijver aan zijne geliefkoosde studiën wijdde. Als vrucht van deze verscheen zijn hoofdwerk: „Deutsche Geschichte vom Tode Friedrich’s des Groszen bis zur Gründung des Deutschen Bundes (1854—1857, 4 dln; 3de druk 1861—1863)”.
Zijne oppositie tegen de kerkelijke reactie in 1858 had in Baden een belangrijken invloed,— voorts ook zijne hevige polemiek tegen de Ultramontaansche partij in 1859, ter gelegenheid van de beraadslagingen over het concordaat met Rome. In het algemeen wijdde hij zijne krachten aan de bevordering der liberale beginselen. In 1860 werd hij weder lid van de Tweede Kamer en strekte er tot steun van het vrijzinnig ministérie van 1860. In dienzelfden geest bleef hij werkzaam tot zijn dood op den 17den Maart 1867. Van zijne geschriften noemen wij nog: „Denkwürdigkeiten zur Geschichte derBadenschen Revolution (1851)”, terwijl na zijn overlijden zijne „Geschichte der französischen Revolution (1867)” en zijne „Geschichte der Zeitalters der Reformation (1868)” in het licht zijn verschenen. Ook bestaat er eene uitgave zijner verzamelde werken (1869 enz.).