Hanka (Wenzeslaus), een ijverig bevorderaar der Czechische taal- en letterkunde, geboren den 10den Julij 1791 te Horeniowes in het Boheemsche district Königgrätz, studeerde eerst te Praag in de godgeleerdheid, en vervolgens te Weenen in de regten. Weldra bepaalde hij zich bij Slawische taal- en letterkunde en geschiedenis.
Zijne „Pisnê (Liederen, 1815; 6de druk 1851)” bezorgden hem reeds een goeden naam en werden achtervolgd door vertalingen van Serbische volksliederen (1817) en van de „Idyllen” van Geszner (1819). Zijn „Pravopis cesky” of „Boheemsche orthographie” verwekte veel opzien en grooten tegenstand, doch de strijd werd te zijnen voordeele beslist. In 1818 zag hij zich benoemd tot bibliothecaris aan het Nationaal Boheemsch Muséum. Tot zijne voornaamste geschriften belmoren: „Sprachlehre oder System der czechischen Sprache (1822, 3de druk 1849)”, — de voortzetting van Dolroivski's en Puchmayers „Deutsch-Böhmisch Wörterbuch (1821, 2 dln)”, — „Vetustissima vocabularia bohemica (1833)’’, — eene uitgave der „Starobyla Skládánie (1817—1823, 3 dln)”. — van den heldenzang van „Igor (1821)”, — van de kroniek van Dalimil (1851; 2de druk 1853)’’, —van het „Evangelium Remense (1846)”, — voorts eene Poolsche, Grieksche en Slawische spraakkunst, — alsmede „Slawische Wissenschaft (1850—1852)”. In 1848 vestigde hij zich als docent in de Slawische talen te Praag, werd er in 1849 hoogleeraar, en overleed aldaar den 12den Januarij 1861.